•• Wie zou de VSB-poëzieprijs krijgen als het weer 1917 was? Deze week aandacht voor vijf in 1916 verschenen bundels, toegelicht door een vakkundige jury, met aan het eind een verkiezing van de beste bundel. Vandaag als derde De wandelaar van Martinus Nijhoff, ingeleid door taalkundige Marc van Oostendorp, die behalve onderstaand gedicht nog vijf andere uit deze bundel koos.
De wandelaar
Mijn eenzaam leven wandelt in de straten,
Langs een landschap of tusschen kamerwanden.
Er stroomt geen bloed meer door mijn doode handen,
Stil heeft mijn hart de daden sterven laten.
Kloosterling uit den tijd der Carolingen,
Zit ik met ernstig Vlaamsch gelaat voor ’t raam;
Zie menschen op een zonnig grasveld gaan,
En hoor matrozen langs de kaden zingen.
Kunstenaar uit den tijd der Renaissance,
Teeken ik ’s nachts den glimlach van een vrouw,
Of buig me over een spiegel en beschouw
Van de eigen oogen het ontzaglijk glanzen.
Een dichter uit den tijd van Baudelaire,
– Daags tusschen boeken, ’s nachts in een café –
Vloek ik mijn liefde en dans als Salomé.
De wereld heeft haar weelde en haar misère.
Toeschouwer ben ik uit een hoogen toren,
Een ruimte scheidt mij van de wereld af,
Die ‘k kleiner zie en als van heel ver-af,
En die ik niet aanraken kan en hooren.
Toen zich mijn handen tot geen daad meer hieven,
Zagen mijn oogen kalm de dingen aan:
Een stoet van beelden zag ik langs mij gaan,
Stil mozaïkspel zonder perspectieven.
Zelfbewust kwam Martinus Nijhoff (1894-1953) in 1916 de Nederlandse poëzie binnenwandelen. Na dit debuut zou hij zich binnen enkele jaren ontwikkelen tot een van de meest toonaangevende dichters van de vroege twintigste eeuw, en waarschijnlijk ook wel de dichter uit die periode die nog steeds het meest gelezen en bestudeerd wordt. Hij was geboren in de wereld van het boek – zijn gelijknamige grootvader richtte een beroemde juridische uitgeverij op – en hoewel hij ook rechten had gestudeerd, koos Nijhoff uiteindelijk voor een succesvolle loopbaan als dichter, criticus, essayist, redacteur en vertaler.
De wandelaar werd goed ontvangen. De pers zag er over het algemeen een modernere, Nederlandse naklank in van het werk van Charles Baudelaire (1821-1867). Dat zouden we nu niet meer zo snel zeggen: je leest het nu eerder als een eerste teken van Nijhoffs eigen heldere stijl in zijn latere bundels Vormen en Nieuwe gedichten. Tegelijkertijd loont het wel om die critici uit 1917 serieus te nemen. Er zit wel degelijk een donker en romantisch kantje aan de gedichten in De wandelaar.
De naam Baudelaire kwam overigens van Nijhoff zelf. De ik-figuur van het openingsgedicht noemt zich “een dichter uit den tijd van Baudelaire/ Daags tusschen boeken, ’s nachts in een café”. Maar hij doet dat nadat hij zich eerder ‘Kloosterling uit den tijd der Carolingen’ en ‘Kunstenaar uit den tijd der Renaissance’ heeft genoemd, en eindigt met een beschrijving van hoe we hem nu zien: een ‘toeschouwer’ die in kristalheldere gedichten verslag doet van de vervreemding: “Een stoet van beelden zag ik langs mij gaan, / Stil mozaïkspel zonder perspectieven”.
Wouter van der Land zegt
Het moderne moet dan het opnemen van meer tijdperken en gebeurtenissen in één gedicht zijn? Dat doet denken aan het ‘simultanisme’ bij Nijhoffs collega-bruggendichter Apollinaire. Het is de tijd van een technologische en maatschappelijke revoluties en er is ook nog eens een wereldoorlog aan de gang, maar elke verwijzing daarnaar ontbreekt. Dat is niet modern. De stijl van relatief veel klinkerherhalingen binnen strofes zie je bijv. ook bij de Tachtigers. Wat is echt nieuw voor die tijd?