Door Marc van Oostendorp
Het Jiddisch schijnt de laatste jaren met name in Amerika een revival door te maken, doordat streng-orthodoxe Joodse gemeenschappen, waar de taal als familietaal gebruikt wordt, betrekkelijk sterk groeien. Het is moeilijk voor buitenstaanders om in die gemeenschappen door te dringen – en iedereen die net zo streng orthodox is als zij is een buitenstaander –, maar het is een interessante ontwikkeling. Het Jiddisch is er gewoonweg niet onder te krijgen.
Het Nederlandse dialect van die taal is wel verdwenen, en dat al sinds zo’n honderd jaar. De negentiende-eeuwse Nederlandse taalpolitiek die de Joden dwong om zich zoveel mogelijk te assimileren, wierp uiteindelijk zijn vruchten af. Men kende hier en daar nog wel een woordje Jiddisch, maar sprak als moedertaal toch Nederlands. Het handjevol moedertaalsprekers dat hier nog is bestaat uit oude nakomelingen van migranten uit de jaren dertig, of uit Amerikaanse en Israëlische expats. Zij allen spreken echter een Oost-Jiddisch dialect. Van het Westjiddisch is sowieso nog weinig over.
In letters
Maar in een interessante nieuwe studie laat de Duitse taalkundige Lea Schäfer een interessante manier zien om toch nog wat naar dat Westjiddisch te graven. In haar boek Sprachliche Imitation. Jiddisch in der deutschsprachigen Literatur (18.-20. Jahrhundert) <legaal gratis te downloaden, hulde>.
Ze verzamelt daar gegevens uit de literatuur: dialogen en andere teksten in Duitse boeken waarin Joden sprekend worden opgevoerd. Wat voor bijzondere woorden gebruiken zij? Hoe wordt hun bijzondere manier van spreken in letters uitgedrukt? Zijn er nog grammaticale constructies die ze gebruiken?
‘Hebreeuws’
Het is natuurlijk een kunsttaal die je in die boeken vindt – een constructie die grotendeels door en voor Duitstaligen gemaakt is, waaruit al te exotische constructies dus zijn weggelaten en die anderzijds alleen dingen staan die Duitstaligen zijn opgevallen en de moeite van het noteren waard leken.
Maar Schäfer merkte dat die kunsttaal eigenlijk altijd gebaseerd was op de werkelijkheid. Schrijvers bedachten geen eigen Jiddische woorden en gebruikten ook geen rare manieren van schrijven die je niet op de een of andere manier aan het échte Jiddisch kon verbinden. Bij het Hebreeuws is dat volgens haar anders: je vindt soms ‘Hebreeuws’ in boeken dat helemaal niets met de échte taal te maken had.
De vraag is dan natuurlijk hoe dat met het Nederlandse Jiddisch zat. Zijdelings heeft Schäfer daar ook naar gekeken; ze noemt (op pagina 239) Jacob van Lenneps De lotgevallen van Ferdinand Huyck waarin een zekere Simon voorkomt, en het 19e-eeuwse antisemitsche toneelstuk Een Christen, die een Jood had bedrogen. In die teksten wordt alleen niet zozeer Jiddisch gesproken, maar een Jiddisch accent in het Nederlands weergegeven (dhat in plaats van dat, thock in plaats van toch). Misschien dat in de tweede helft van de negentiende eeuw het Jiddisch in Nederland ook al zo op zijn retour was, dat het niet meer realistisch in een boek of toneelstuk kon worden opgenomen.
Niet veel meer
“Ob und inwiefern diese Darstellung der Sprachrealität entspricht, bleibt weiteren Analysen überlassen”, schrijft Schäfer, en ik hoop dat die nadere analyse snel komt. Ze noemt als uitzondering ook Gedichten, Parabelen en Sjnoekes of poëtische paarlensnoer voor de Kalle. Eene Rariteit van Itzig Feitel Stern.
Het lijkt me belangrijk dat zulk onderzoek er eens komt. Nederland heeft tegenover het Jiddisch een ereschuld. De overheid heeft de taal eind vorige eeuw erkend volgens het Europees Handvest voor Regionale Talen of Talen voor Minderheden als een taal die bescherming behoeft. Dat is op zich al enigszins eigenaardig omdat de overheid in de negentiende eeuw juist ervoor heeft gezorgd dat er niet veel meer te beschermen valt.
Maar bovendien wordt aan de morele plicht die dan met dat Handvest is aangegaan in het geheel niets gedaan. Sinds Shlomo Berger anderhalf jaar geleden plotseling overleed, is de taal aan de Nederlandse universiteiten niet meer structureel vertegenwoordigd.
Structureel
Wat een schande! Met name de Universiteit van Amsterdam zou zich moeten schamen, en proberen de leemte zo snel mogelijk te vullen. (Eventueel kan dat een leerstoel Joodse talen van de diaspora worden, ook in nagedachtenis van J.A. van Praag, de eerste hoogleraar Spaans aan die universiteit, die daarnaast onder andere het Sefardisch bestudeerde; als die leerstoel er in 1969 komt, is dat 50 jaar na zijn overlijden.)
De rijke taalschat die de Joodse minderheid in de loop der eeuwen aan Nederland heeft nagelaten, mag best structureel bestudeerd worden. Om te beginnen dan misschien met dat in de Nederlandse letteren.
theomeder zegt
Een mop met een Jood, opgetekend in Amsterdam in 1902:
Der was er’s een meissie en dat was gestorven. Ze gong natuurlijk rechtdoor naar den hemel toe om te vragen of ze toegelaten kon worden.
“Ho, ho,” zei Petrus, “dat gaat zoo maar niet. Ik zal eerst je zondenregister ers naslaan.”
Hij dus naar binnen, met dat gevolg dat het meisje niet toegelaten kon worden. Diep terneergeslagen en erg huilend liep ze weg. ’t Was dan ook verschrikkelijk. Ze was zich niet bewust zooveel kwaad in haar leven gedaan te hebben, en dan zoo maar teruggestuurd worden. Doch wat gebeurt?
Opeens ontmoet ze een ouwe jood, en die zeit tegen der: “Nah, wat scheelt er an? Waarom snotter je zoo? Ken jij je traantjes niet beter bewaren voor lhater?”
“Och mijnheer, zou ik niet huilen? Ik ben daar juist bij den hemel geweest en Petrus wil mij niet toelaten!”
“Maar dat is verschrikkelijk,” zei de jood: “Dat mag niet gebeuren. Lhoop jij maar met me mhee en ik zel sorge as dat je goed en wel pinnen raakt.”
“Och mijnheer, plaag me niet. Is het al niet erg genoeg? Hoe wou u dat nou kunnen doen?”
“Hoe ik dat doen kan? Nah, Mozes is niet voor niemandal zestig jaren oud en Mozes is goochem. Ga jij maar met mijnheer Mozes mhee en die zel er es kijke of ie niet een ghoed whoordje voor je doen kan. Geloof me, bij de gezondheid van mijn Racheltje: jij wordt pinnengelaten.”
Zij dus mee. Ze kloppen aan. Petrus komt voor.
“Och, mijnheer Petrus,” zeit de jood, “zou je niet zoo goed willen weze dat meissie een plaassie bij je te besorge?”
Petrus kijkt, maar wendt zich knorrig af en zegt: “Die is hier straks al geweest. Het kan niet, en daar mee uit.”
“Och, mijnheer Petrus,” zeit de jood, “dan heb ik nog een masseltje bij me. Wil je niet ers kijken? Och, zoo’n mooi peessie.”
Meteen laat hij een haan zien, die hij onder zijn jas heeft.
“Nah,” zeit de jood, “hoe zal het?”
“Laat het meissie maar binnen,” zeit Petrus: “Ik heb een hekel om oude koeien uit de sloot te halen.”
“Nhet zoo as je wilt,” zeit de jood, en gaat lachende heen.
http://www.verhalenbank.nl/items/show/9086
Marc van Oostendorp zegt
Dank je. Er zijn natuurlijk meer voorbeelden (volgens mij ook bij Multatuli). Dit lijkt me vooral Joods Nederlands, en niet zozeer Jiddisch.
theomeder zegt
Klopt, het enige dat er is overgebleven is “goochem” en “masseltje” (daarom liet ik het zien). Dit is overigens maar één sample, er zijn meer van dit soort moppen, maar veel meer dan geaspireerde consonanten is er niet over…
Drabkikker zegt
Haha, dat duurde even voor ik ‘m snapte. 🙂
André Looijenga zegt
Interessant. Het imitatie-Jiddisch deed mij meteen denken aan het ‘krompraten’ van Duitse en Joodse personages in Friese verhalende teksten uit eind 18e en de 19e eeuw.
Hieronder een voorbeeld, uit ‘Mayke Jakkelis’, een dialoog uit 1777, van Feike van der Ploeg. De boerin Mayke wordt onderweg naar Leeuwarden aangesproken door de reizende handelaar David. Hij doet een bod op de duiven die Mayke bij zich heeft (die voor de eigenaar van haar boerderij zijn), en Mayke verdenkt David daarop van zakkenrollen.
David: Hik stae je goeje Margen te zeggen, jonge Vrauw! zil je reis naa de Stæd ta? tan ebbe we kezelschip; hik pen een pittie te laat koomen, het Sjiep was wey. Hik kom, mottie wete, fan Hamelant; hik swerf zo met Dozen en Mutzen door ’t Lant. Hik wou wel geern formiddak te Leeuwerten weze, want de Prins (’t is tog een braaf Man; Hij is ook Vrij-Eer van Hamelant,) zal fan te middag hingehaald worde, mit Aare Oogheid en Kyndere. Ei, ei, taar ebje een fraay koppeltje, tie pinne bi zokken hokkasie nog hal een stuvertje waartig. Wat kosteze? Hik geefje for et stik een tubbeltje.
Mayke: Uis Lânherre zil ze ha.
David: Zo, zo, tan pinze forkoft!
Mayke: Dou maste hette fierder fin mijn boesse of…
David: Bigettje! ik sta een heerlijk Minsck te weezen; fan my, zel je geen kwaad overkomme, warhaftig niet; je magt me gelove, hik pin een Seun van David, py de Ouwe Lely Slois te Amsterdam; Rachel is mijn Mouder, ’t pinne peide heerlyke hopregte Israëls Purgers, py main leben; ken je ze niet? Ze handele veul mit Kristyntje, over de Lange Piepe.
Marc van Oostendorp zegt
Interessant! Er is zelfs een overeenkomst: dat ‘binne’ wordt geschreven als ‘pinne’. Ik weet niet zeker wat het beduidt: aspiratie van de stemhebbende medeklinker?
André Looijenga zegt
P- i.p.v. b-, en t- i.p.v. d-, lijken een weergave van stemhebbende medeklinkers die stemloos (maar niet geaspireerd) klinken. Ik meen dat zoiets ook in Midden- en Zuid-Duitse dialecten gebeurt.
Ik vraag me af: zit er achter de aparte zinsconstructies met ‘staan’ (“ik sta je goeie margen te zeggen”, “ik sta een eerlijk mens te wezen”) misschien typisch Jiddische syntaxis? In Fries uit de 18e/19e eeuw ken ik dit gebruik van ‘staan’ eigenlijk niet.