Door Marc van Oostendorp
Zingen speelt een belangrijke rol in Piet Gerbrandy’s nieuwe, lange, veelvormige gedicht, Steencirkels, en vaak is dat wat wonderlijk, duister gezang: “Zijn rauwe alt,” staat bijvoorbeeld op pagina 48, “heeft dan in verre taal een lied gebrabbeld.” En op de laatste pagina: “Kom. Zingen wij een allerlaatste lied.”
Spreken speelt bijna een even belangrijke rol. Op de allereerste bladzijde van het gedicht staat dit:
Verzocht is ons niks maar zingen
of spreken dat zingen verbeeldt
van mens wapens wrok of golving
Je kunt zeggen (of zingen) dat de relatie tussen spreken en zingen een thema is in Steencirkels, dat aan de ene kant lijkt op een soort epos, ongeveer op de manier waarop Awater op een epos lijkt. Thema’s en regels komen telkens terug – de tekst vertelt een soort doorlopend verhaal, de tocht van een zekere O (dat lijkt in de verte op A in Awater) van een sauna naar de poolcirkel.
Tegelijk hopt de tekst de hele tijd van het ene genre naar het andere. Er staan veel regels in die de maat van een jambische pentameter volgen, maar er staan ook hele brokken proza in. Op de linkerpagina wordt het kantoorleven op universiteiten op de hak genomen (‘Spreken voor slapend gehoor. Verrekening van uitgekeerde voorschotten. Beleidsnota’s lezen en schrijven. Drinken met suffe collega’s. Fusiegesprekken’), en op de tegenoverliggende bladzijde:
Rechts van hem – maar in de mist onzegbaar –
prijkt een bleke nimf uit een westelijke delta
de zwelling van haar tepels pril en pront
op een lenig ophefbaar gebeente.
Maar het woord rechts staat hier geloof ik ook niet toevallig. Op de tegenoverliggende pagina staat ‘Links van hem’, en pagina’s zijn sowieso een belangrijk organiserend element in dit gedicht.
Pagina’s worden natuurlijk niet uitgesproken. En dat is niet de enige manier waarop Steencirkels helemaal niet zingt, en zelfs niet ‘spreekt dat zingen verbeeldt’, maar heel nadrukkelijk geschreven is. Het zit in details (de naam O die ook natuurlijk een cirkel is, het inspringen van regels zoals in allebei de fragmenten hierboven), maar het zit ook in de afwisseling van allerlei ‘stemmen’ die alleen op papier werken. Pagina 67 is bijvoorbeeld een (zachtrijmend) sonnet, dat doorschoten wordt door cursiefregels:
Wat kleurrijk is oogst prettig assertief.
Plastic zakjes. Zeepflacons. Kapotjes.
Petflessen. Boterdozen. Badzwemvogels.
Tuinmeubelonderdelen. Armbandflarden.
Kampeerbenodigdheden. Dildo’s. Dopjes.Dolfijnen lopen vast in bonte strikken.
Zalmfuiken. Ankertrossen. Mondprothesen.
Plaspoppen. Bonuskaarten. Steenstrandschoenen.
Brilpoten. Diepvriesbakjes. Beautycases.
Reddingsvesten. Tennisballen. Nopjes.Jongen slikken giftige synthesen.
Kledingsvezels. Haarextensies. Muntjes.
Elastiekjes. Klittenband. Stroomkabels.
Rugzakken. Dameszadelovertrekken.Wat wij lozen lezen albatrossen.
Plastic portefeuilles voor gedichten.
Lege vulpenvullingen. Paspoorten.
Kruimels vlakgom. Open eendebekken.Schoonheid heeft verstikt wat zich verhief.
Je zou dat kunnen laten zingen, door twee stemmen bijvoorbeeld, maar dan is het misschien een protestsong tegen de vervuiling van de oceanen, maar nog steeds niet hoorbaar een sonnet. (Nog afgezien van het feit dat het sonnet natuurlijk wel naar sonnare klinkt, maar zoals Gert de Jager ooit aantoonde toch vooral een schriftelijke vorm is.) Bovendien loopt onder dit sonnet nog een halve regel door van een stukje tekst dat aan de voet van de pagina’s wordt verteld. In dit geval is dat “Had zij behoefte aan gezelschap om haar tot in haar diepten uit te wonen?”
De tekst is met andere woorden vooral een schrijftekst, en doet trouwens ook daarin aan Awater denken: “De schrijfmachine mijmert gekkepraat”. Er wordt gepraat, en misschien gezongen, maar dat komt wel uit de schrijfmachine.
Piet Gerbrandy. Steencirkels. Amsterdam: Atlas Contact, 2017.
Laat een reactie achter