Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (11o)
Het Nederlandse sonnet bestaat 452 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
Door Marc van Oostendorp

Van veel sonnetten van Hélène Swarth is het moeilijk te zeggen in welke periode in haar leven ze precies geschreven zijn. De sombere thematiek blijft dezelfde, net als de daarmee soms contrasterende beeld- en klankrijke stijl. Het sonnet hieronder komt uit 1904, maar had bijna net zo goed uit 1889 of 1938 kunnen komen; bijna, want er zijn wel degelijk microvariaties die het de Swarthologie mogelijk zouden maken dit sonnet te plaatsen:
Zooals een knaapje, na zijn taak op school,
Met andre knapen vroolijk spelen mag,
Maar, moede en peinzend na den nijvren dag,
Geen lust bewaarde in ruwen jongensjool
En vliedt der makkers ál te luiden lach
En wandelt traag, alleen met zijn viool,
Door avondbosch, naar verre hut, gedool
In donker troostend met vioolbeklag; –Zoo wandl ik, luistrend naar het boomgeruisch,
Nu heel mijn taak in ‘t leven is volbracht,
Door woud van weemoed naar mijn vaderhuis,
Waar kalme slaap – of donkre droom – mij wacht,
In schaduw koel van wilgeloovr en kruis
En veedl, in schemer, melodieën zacht.
In dit stadium van haar werk ontdekte Swarth iets nieuws over lettergrepen. Ze schreef altijd al verzen in een van de twee voor het Nederlands klassieke patronen van vijf of zes keer een onbeklemtoonde lettergreep gevolgd door een beklemtoonde. Omdat het gesproken Nederlands regelmatig groepjes heeft van twee onbeklemtoonde lettergrepen na elkaar (donkere, we lezen de krant), moet je dan af en toe zo’n onbeklemtoonde lettergreep in elkaar drukken.
Een enkele keer namen Nederlandse dichters daarvoor een methode over uit het Frans (en de klassieke talen): als het ene woord eindigt op een klinker en het volgende begint met een klinker, tel je die samen. Het Algemeen letterkundig lexicon geeft het volgende voorbeeld uit een gedicht van Bellamy:
Toen ik, op mijn’ geboortedag,
Nog nauwlijks in het wiegje lag
Kwam ‘t dartel wicht, de looze Min,
Het kraamvertrek al lagchende in
Het gaat hier om de laatste regel, waarin lagchende in drie lettergrepen moeten tellen om de gehele regel achterlettergrepig te laten zijn. Ook Swarth heeft in haar sonnet een voorbeeld:
maar moede en peinzend
De en zijn twee onbeklemtoonde lettergrepen na elkaar, die je kennelijk geacht wordt samen te nemen.
Heel gebruikelijk is deze vorm in het Nederlands inmiddels niet meer; wij passen meestal andere technieken toe, zoals het weglaten van een sjwa binnenin een woord, als het gevolgd wordt door een onbeklemtoonde regel. In het gedicht van Bellamy is nauwlijks een voorbeeld; en Swarth past het in haar sonnet toe in andre, nijvren, luistrend en donkre.
Maar in dit sonnet, en sommig ander werk uit deze periode, combineert ze als het ware beide technieken, en laat ze een sjwa binnen een woord weg als het volgende woord begint met een onbeklemtoonde klinker:
zoo wandl ik
wilgeloovr en
en veedl in
Het bijzondere daarbij is ook nog dat je lettergrepen overhoudt als dlik en dlin: dat zijn buiten het werk van Swarth eigenlijk geen mogelijke lettergrepen: er zijn geen woorden die met dl beginnen.
Toch klinkt het natuurlijk wel een beetje ongebruikelijk, maar niet slecht of onnatuurlijk, vind ik. Swarth raakte hier een mogelijkheid aan die sindsdien weer wat in de vergetelheid is geraakt, maar die het Nederlands best past: zo’n toonloze e kan in dit soort gevallen best gemist worden.
De elisie van de sjwa waar een klinker op was inderdaad, in navolging van het Frans, regel. Wie die regel negeerde liet een hiaat vallen en had een fout gemaakt. Eerlijk gezegd verbaast het me dat u er nu pas over begint, want dit verschijnsel is al tientallen, zo niet meer dan honderd keer voorbijgekomen in deze rubriek. Het zou misschien interessanter zijn om te kijken wanneer men ermee is opgehouden. Ergens in de twintigste eeuw, maar wanneer precies?
Dit is trouwens een reden waarom je voorzichtig moet zijn met het herspellen van oude gedichten. Veel editoren schrappen ook de naamvalsuitgangen en dat schopt de elisie in de war. ‘Den ouden arend’ is vijf lettergrepen, ‘de oude arend’ maar drie. Zo zijn er in de nieuwere drukken van de verzamelbundel “Domweg gelukkig in de Dapperstraat” een hoop mooie gedichten naar de verdommenis geholpen…
Ja, synalepha had ik al helemaal aan het begin van deze serie kunnen beschrijven, maar dit is een wel heel extreem geval.
Hier kan kennis van het Limburgs (bij Wouter aanwezig, weet ik), of een andere sjwa-delerende variant van het West-Germaans, wel ‘n hulp zijn, Sjwa zonder meer verdwijnt daar immers, maar van de uitgang -en blijft, ook als de -n wegvalt, tenminste nog ‘n lettergreep over.
Zelf krijg ik bij dit gedicht dan weer het verlangen om nog ‘ns iets in het Tsjechisch te lezen.