Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (117)
Het Nederlandse sonnet bestaat 452 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
Door Marc van Oostendorp

Terwijl in Nederland rond het eind van de negentiende eeuw de vijfvoetige jambe (vijf keer taDAM in een regel) definitief doorbrak, bleven Vlaamse dichters als Karel van de Woestijne nog een tijdje als volgt dichten:
De Zomer is – geschommeld in zijn wijde vrede
van kalme pracht, en zware en breede majesteit –
bij lange choralen van zon-muziek, getreden
door ’t lamme, eenzelvig zijn der hijgende eindloosheid,
hijgende lijk een reus die, ’t strijden uitgestreden,
zijn dampend, log-mat lijf ter rust heeft neergeleid
en slaapt met nu en dan een rilling door de leden
bij ’t grootsch, breed droom-gezicht van d’uitgestreden strijd. –O Zomer, die daar zijt majestueus in luister,
daar kan geen groote pracht zoo groot als de uwe zijn;daar is geen hoogre macht zoo staatsie-vol; daar bruist er
geen water-val zoo wijdsch als uwe vrede-wijn; –en ‘k voel: slechts mijne ziel, ondanks den langen kluister,
kan gloeien als de gloed van uwen zonne-schijn.
Wat zijn dit voor versregels? De eerste vier hebben een behoorlijk onrustig ritme: niks regematige afwisseling van ta en DAM. Dat begint pas zo’n beetje in regel vijf, en die afwisseling houdt het daarna ook wel vol.
Victor Hugo
Het gedicht is eerder een Franse alexandrijn: iedere regel heeft precies twaalf lettergrepen, een eventuele toonloze e aan het eind van de regel niet meegerekend. Nu is een klassieke alexandrijn ook nog eens opgedeeld in twee keer zes lettergrepen: na de zesde lettergreep (de cesuur) moet je idealiter een rust kunnen inbouwen. Dat kan vanaf hier iets eerder dan dat het ritme inzet, namelijk vanaf regel drie. In de eerste regels is er geen sprake van: de zesde lettergrepen daarvan zijn -schom- en zwa–.
Het gedicht begint dus met twee ritmisch nogal wilde regels, die vooral lijken op het soort ‘romantische’ alexandrijnen zoals die in Frankrijk populair werden gemaakt door dichters als Victor Hugo. Die hebben over het algemeen twee cesuren, die niet per se op dezelfde plaats hoeven te liggen: De zomer is / geschommeld / in zijn wijde vrede.
De woeste zomer voorbij
Ook Hugo bleef overigens klassieke alexandrijnen schrijven: meestal kregen slechts een paar regels in een gedicht het afwijkende, vrijere ritme, net als bij Van de Woestijne. In dit gedicht ontstaat er door de verschillende handgrepen vanzelf het effect dat het steeds kalmer wordt in het gedicht. De enorme onrust van de eerste regels krijgt eerst de relatieve rust van de cesuur en daarna de regelmaat van de afwisseling.
Dat tot rust komen is dan voltooid op precies het moment dat de dichter ter sprake brengt dat “een reus die, ’t strijden uitgestreden, / zijn dampend, log-mat lijf ter rust heeft neergeleid”. Vanaf dat moment is de woeste zomer voorbij en kunnen we alleen nog terugkijken.
‘iedere regel heeft precies twaalf lettergrepen, een eventuele toonloze e aan het eind van de regel niet meegerekend’. Maar:
-) van kalme pracht, en zware en breede majesteit –
> 13 lettergrepen (zonder toonloze e aan het eind van de regel)
-) door ’t lamme, eenzelvig zijn der hijgende eindloosheid,
> 14 lettergrepen (zonder toonloze e aan het eind van de regel)
Oplossing:
-) van kalme pracht, en zware en breede majesteit –
Lees: van kalme pracht, en zwaar’ en breede majesteit (elisie)
> 12 lettergrepen, perfect jambisch
-) door ’t lamme, eenzelvig zijn der hijgende eindloosheid,
Lees: door ’t lamm’, eenzelvig zijn der hijgend’ eindloosheid (elisie)
> 12 lettergrepen, perfect jambisch
Je hebt gelijk, ook de toonloze e voor een andere klinker wordt niet meegeteld – zoals lange tijd de traditie was (zij het dat in deze tijd niet alle dichters zich daar nog aan hielden).
‘Wat zijn dit voor versregels? De eerste vier hebben een behoorlijk onrustig ritme: niks regematige afwisseling van ta en DAM.’
Dit klopt dus niet helemaal: vv. 1-2 zijn regelmatige jamben. De enige echt ‘wilde’ regel in het gedicht is vers 3. Alle andere afwijkingen zijn ‘klassieke’ antimetrieën, bijvoorbeeld in vers 5 waar de trocheïsche eerste voet het amechtige hijgen oproept (en waar u het begin situeert van het ’tot rust komen’ terwijl net daar het jambische patroon bewust doorbroken wordt).