Door Ton Harmsen
Kan een klucht ook een ernstig onderwerp behandelen? De zwetser van Pieter Langendijk (1712) bewijst het. Het spel is vermakelijk genoeg om een klucht te heten, en bovendien kort, zonder ingewikkelde intrige, niet in een verheven stijl en zonder veel ontwikkeling in de karakters. Toch gaat deze klucht over een zaak van maatschappelijk belang, een ernstig onderwerp dat in de vroege achttiende eeuw heel actueel was. Toen moest de burgerij zijn plaats naast of zelfs boven de adel legitimeren, en daarvoor is de eenvoudige intrige van Langendijk heel geschikt.
Op het eerste gezicht is De zwetser een kluchtje over de liefde, een vader koppelt zijn dochter aan een vreselijke man en hij schuift haar charmante geliefde terzijde; geholpen door zijn knecht zet deze de situatie naar zijn hand. Izabelle, een jongedame uit een adellijke familie, wil trouwen met Karel, een burgerjongen. Ernst, haar vader, is daar faliekant tegen: het adellijk geslacht moet in stand gehouden worden. Die vader is niet dom, maar hij zit vastgebakken aan een oud vooroordeel. Karel, de geliefde van Izabelle, wil bewijzen dat hij ondanks zijn burgerlijke afkomst een goede schoonzoon zal zijn. Een schijnbaar onmogelijke taak, maar als blessing in disguise komt er nu een afzichtelijke Duitser op het toneel, kapitein Hans, die naar de hand van Izabelle dingt. Ernst steunt deze snoevende militair ten volle.
Hans is echter een bedrieger, en Karel ontmaskert hem. Voordat het zover is, probeert hij (maar voorlopig zonder succes) Ernst ervan te overtuigen dat adellijke afstamming geen bewijs is van een verheven geest, geen garantie voor moed, en geen voorwaarde voor wellevendheid. De discussie tussen Ernst en Karel in de elfde scène van het spel is dan ook cruciaal. Karel dringt erop aan dat Ernst hem laat uitspreken en veegt dan de vloer aan met de pretenties van de adel:
. KAREL.
. […] het adelyk geslacht,
. Waar uit ik weet dat ik ter waereld ben gebracht,
. Telt zynen oorsprongk van een lange reeks van jaaren,
. ’t Is al zo oud als ’t uw.
. ERNST.
. Wat zal ons nog weêrvaaren?
. KAREL.
. Myn heer, hoe oud is nu uw adelyke stam?
. ERNST.
. Ik roem, dat myn geslacht zyn’ eersten oorsprongk nam
. Uit Govaard met de Bult, die Delft wel eer liet bouwen,
. En had ik tyd, ’k zou u dat wel in ’t breede ontvouwen.
. KAREL.
. Hoe, gy uit het geslacht van Govaard met de Bult?
. Dien Graaf van Holland, met geweld tot graaf gehuld;
. ’k Beken het is wat groots; maar ik ben voortgekomen
. Uit eenen stam die al de keizeren van Romen,
. En Alexander op de waereld heeft gebracht,
. Ja held Achilles telt men onder ons geslacht.
. ERNST.
. Hoe Alexander en Achilles? ’t lykt wel scheeren.
. KAREL.
. Ja, ja, Achilles, en misschien veel grooter heeren.
. ERNST.
. Gy ziet ’er vry al wat Achillesachtig uit:
. Maar ’k loof het niet, voor ’t my ter degen is beduid.
. KAREL.
. Gy heer, myn ouders, ik, ja koningen en grooten,
. Zyn van den eersten mensch al t’zamen voortgesprooten.
. (vs. 293-312)
Ernst moet toegeven dat dit een mooi argument is: ‘Dat hebt ge uit Kats gehaald: maar evenwel ’t is goed’ (vs. 313). Als Karel op dezelfde voet doorgaat zegt Ernst: ‘Gy zyt een’ snapper, ’k zou te Leide gaan studeeren, Tot advokaat: me dunkt gy hoeft niet veel te leeren’ (vs. 331-332) en als Karel het verband tussen adel en rijkdom ter sprake brengt: “Gaat gy maar heen, gy wordt terstond gepromoveert’ (vs. 341). Het klinkt ironisch: Ernst is geïmponeerd maar nog geenszins overtuigd.
Die verwijzing naar Cats is interessant: Langendijk doelt daarmee op het verhaal ‘Een koningh trout een harderinne’ uit de Trou-ringh (1637) over het huwelijk tussen koning Ulderick en de herderin Phryne Bocena, waarin de verzen voorkomen:
. Hy seyt: Doen Adam dolf, en Eva zat en span,
. Waer vont men doen ter tijt den trotsen edelman?
(Jacob Cats, ’sWerelts begin, midden, eynde, besloten in den trou-ringh, met den proef-steen van den selven. Dordrecht 1637, p. 443)
Karel beschuldigt zijn Duitse rivaal vervolgens van echtbreuk en van vervalsing van zijn identiteit: hij is helemaal geen adellijke officier maar een verlopen marskramer, en hij heeft een vrouw verlaten die hij zwanger gemaakt heeft. Dat geeft aanleiding tot het minst sterke gedeelte in de klucht: Karels bediende Krispyn verkleedt zich als een Keulse vrouw, die bij Hans vergelding komt halen voor het leed dat hij haar dochter heeft aangedaan. Deze beschuldiging berust alleen op geruchten maar Hans trapt er feilloos in, zelfs nadat Krispyn zich bekend heeft gemaakt.
Het Duits dat Hans spreekt is toneelduits; het heeft weinig met de grammatica en het vocabularium van onze oosterburen te maken maar het is verbasterd Nederlands, zoals het ook voorkomt in de Twentse boerenkomedies (zoals Slenner-hincken land-laup, 1687). Hans vermijdt van meet af aan een confrontatie met Karel, wat er meer en meer op duidt dat hij een lafaard is. Ten slotte vallen Ernst de schellen van de ogen:
. HANS.
. Pots tausend herren Ernst was haab ich dar gelaufen,
. Om tug tzoe kleid’ren for mein kompanie tzoe kaufen.
. ERNST.
. ,, Ik moet wat veinzen, om de waarheid te verstaan.
. HANS.
. Nur haab ich aber al myn sachen abgetaan.
. ’t Sont al joo ezels, der hollandise kaufluiten,
. Zy steen tzoe fitzelen, auf stibers, ond auf duiten:
. In tytsland aber sont der kauflien gaar kortaat,
. Er traagen daar respect voor einen braaf soldaat
. Ont edelman: ’k bestei daar tausend pistoletten,
. Ond de ezel nedigt mier, daar voor, nicht eins ten etten.
. ERNST.
. ,, ’t Woord etten hoor ik; en dat is geen goed hoogduits:
. ,, ’t Moest etzen zyn.
. HANS.
. Myn hern….
. ERNST.
. ,, Dat hoofd van alle guits.
. ,, Ik heb die kromme taal in ’t eerst niet konnen hooren.
. (vs. 743-755
Hier geeft Langendijk een fraai staaltje van psychologisch inzicht: Ernst is (met zijn potsierlijke verbetering van ‘etten’) inderdaad geen talenwonder, maar daar ligt het niet aan dat hij de taal van de namaakduitser niet door heeft. Het is omdat hem een rad voor ogen is gedraaid. Zo lang als hij geloofde dat Hans van adel was, accepteerde hij zijn taal als Hoogduits. Pas nu hij hem door heeft is hij in staat kritisch te luisteren naar de zwetser.
Een hilarisch intermezzo is als Hans zijn knecht Slenderhinke opdracht geeft naar de Oude Brug te gaan (de aanlegplaats voor de boten die Duitsers over de Zuiderzee brachten) om zijn ‘Wecksel’ te halen. Hij bedoelt zijn wissel, zijn geldbrief. Maar de knecht begrijpt ‘Wessel’, een Duitse eigennaam die veel voorkomt: hij komt thuis met vier verlopen kerels die Wessel heten, en er een vrolijke boel van maken. Eén van hen herkent Hans als zijn broer, waardoor deze helemaal door de mand valt. De humor in oude kluchten is wreed, en hard is het lot dat de bedrieger wacht: hij moet zijn snor afknippen. Een snor afknippen is geen castratie, maar de boodschap is niet minder duidelijk. En hij moet het spinnewiel hanteren, zoals we bij Cats lazen typisch werk van een vrouw. Laf als hij is doorstaat hij die vernederingen gelaten, en het spel eindigt met de aankondiging van een dubbel huwelijk: behalve Karel en Izabel zullen ook hun bediendes Krispijn en Katrijn met elkaar trouwen:
. ERNST.
. Kom Izabelle wil uw hand aan Karel geeven.
. KRISPYN.
. En ik Tiresias Krispinus, meen te leeven,
. Gelyk een graafje, met mejuffer Kataryn.
. KATRYN.
. Koom aan myn zoetert, ’k zal de bruid van jou dan zyn.
. (vs. 939-942)
Met al dit geluk eindigt De zwetser van Langendijk, het typische slot van een klucht zoals er zoveel zijn; maar intussen is hiermee de weg gebaand naar ‘liberté, égalité et fraternité’, de slogan die de achttiende-eeuwse burgerij zou gaan beheersen.
De zwetser is te lezen bij Ceneton, evenals enkele andere toneelspelen van Langendijk: Het wederzyds huwelyk bedrog, De wiskunstenaars, of ’t gevluchte juffertje, Krelis Louwen of Alexander de Groote op het poëtemaal, Arlequyn actionist, Quincampoix en Papirius of het oproer der vrouwen binnen Romen. Allemaal nog speelbare, en zeker nog leesbare stukken.
Laat een reactie achter