Toen kwam ik in een groote stille stad.
De huizen-oogen waren zwart en dom
En zonder glans. Zij keken droef en mat …
De lucht was vol van somber klokgebrom.
Daar kwam een stoet. Vóóraan een man, die bad;
En dan veel mannen, zwart, de ruggen krom,
Of ’t leed ze allen kromgebogen had
Met centnaars* last. Zij weenden stil en stom.
En elk van hen had in de droeve handen
Een kistje met een floers van krep* erom, —
Verwelkte rozen waren aan de randen.
Wat eens aan hoop en liefde in hen glom,
Dat droegen zij naar ’t graf. Hun oogen brandden,
Hun harte brak bij ’t somber klokgebrom.
G.C. van ’t Hoog (1869-1951)
* 100 kg
* floers van krep: lap zwarte stof, ten teken van rouw
- G.C. van ’t Hoog: biografisch portaal • uitvreter • dbnl
- Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere dag een gedicht per mail.
Laat een reactie achter