door Jan Stroop
De afdeling Dialectologie telde eind 1966 vier vaste medewerkers: mevrouw Daan, hoofd van de afdeling, Henk Heikens en ik, beiden wetenschappelijk ambtenaar, en Reimer van der Schaaf, die de administratie deed. Af en toe kwam er ook wel eens een student wat werk verrichten. Daarnaast waren er twee dames die part time werkten: Juffrouw Francken, oud-onderwijzeres, die mevrouw Daan assisteerde bij haar werk aan de ANKO (de Atlas van de Nederlandse Klankontwikkeling) en ook dialectopnames maakte, en juffrouw Nieuwkerk, die correctiewerk deed.
Wat mijn werk aan de Taalatlas betreft: ik begon steeds meer plezier te krijgen in ’t voorbereiden en tekenen van proefkaarten. Zelfs ’t overnemen van de gegevens uit de vragenlijsten was verre van saai, omdat de correspondenten hun antwoorden vaak toelichtten met interessante informatie. Bij ’t een voor een aanbrengen van de symbooltjes op de invulkaart zag je gaandeweg verspreidingspatronen ontstaan, die weer verschilden van alle vorige. Dat vond ik spannend. Geen twee kaarten zijn ook ’tzelfde. Zie de proefkaarten op mijn website. Je had bij ’t invullen van zo’n kaart ook alle tijd om je ideeën te vormen over de geografische spreiding van de benamingen en hoe je die zou kunnen verklaren.
Tegenwoordig gaat ’t allemaal sneller: met een druk op de knop plaats je alle symbolen tegelijk op de kaart. Dat is efficiënter maar ’t inspireert niet. Woordkaarten zoals die in de Taalatlas opgenomen werden, worden tegenwoordig nauwelijks nog gemaakt. De Taalatlas zelf is in 1989 stopgezet. Jammer, want voor woordonderzoek, woordgeografie en woordetymologie bestaat in de samenleving juist veel belangstelling.
Voor de gegevens in ’t Vlaamse deel van ons taalgebied waren we aangewezen op de Instituten in Gent en Leuven, die hun eigen correspondentennet hadden. Over en weer stelden we elkaar ons materiaal ter beschikking. Om de samenwerking tussen Vlaanderen en Nederland te vergemakkelijken werd later, op 1 september 1967, Ernest Eylenbosch bij ’t Dialectenbureau in dienst genomen. Hij bleef overigens wel in België wonen en kwam af en toe naar Amsterdam voor overleg.
Vergaderen deden we trouwens zelden, aan de Nieuwe Hoogstraat. We waren maar met ons vieren en we zaten in dezelfde ruimte. We waren dus feitelijk permanent vergaderd. Wat ik deed, mocht ik in hoge mate zelf bepalen. Zo kon ik, toen ik dat artikel over de namen van de ponderboom wilde schrijven, naar mevrouw Daan toe gaan en haar dat voorstellen. “Moet je doen, als ’t maar niet ten koste gaat van je werk aan de Atlas”, was ’t antwoord. ’t Schrijven van artikelen hoorde daar strikt genomen aanvankelijk nog niet bij.
Aan mijn ambulante bestaan, tussen Nijmegen (weekend) en Amsterdam (door de week), kwam al gauw een einde, want we hadden een woning toegewezen gekregen. Dat kon omdat de KNAW (de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen), waar ’t Instituut onder ressorteerde, in Amsterdam over een contingent woningen voor medewerkers kon beschikken. Midden december (1966) konden we al verhuizen.
WebredMiet zegt
Wat je schrijft over proefkaarten met de hand maken en op pc herken ik helemaal. Toen ik bij de woordenboeken in Leuven begon, werden de kaarten al helemaal op pc gemaakt. Daarvoor moesten we een speciaal tekstbestand maken, dat we dan in de cartografiesoftware openden. Dankzij de speciale tekentjes herkende de software dan de verschillende trefwoorden. Dat tekstbestand was een ‘uitgeklede’ versie van een lemma.
Maar soms maakte ik zelf proefkaarten, als voorbereiding voor een artikel bijvoorbeeld. Dan had ik geen lemma ter beschikking en moest ik die tekstbestanden ook eerst volledig intikken. En dus tekende ik snel eerst met de hand een kaart, om te zien of die de moeite waard was. En ja, dan zie je ze inderdaad groeien.
Ik vind het ook jammer dat er tegenwoordig amper nog woordkaarten worden gemaakt. Net omdat je ze nu naast de oude kaarten zou kunnen leggen en er dus de diachrone ontwikkeling in zou kunnen verwerken. Ach ja, dan doen we het maar op eigen houtje, he 🙂