Door Ton Harmsen
Rond 1640 ontdekte Vondel Sophocles, en daarmee was het afgelopen met zijn liefde voor Seneca. Maar dat betekende niet dat deze wijze woordkunstenaar verwaarloosd werd. Zijn briljante dialogen, zijn encyclopedische kennis van mythologie, zijn originele stijlfiguren en zeker de stoïcijnse levenslessen in zijn sententiae vonden alom bewondering en navolging. Bij auteurs die voor de schouwburg schreven was enig effectbejag daar niet vreemd aan: gruwelen op het toneel en luidruchtige donderpreken trekken meer publiek dan fijnzinnige redeneringen en uitingen van gevoelens. Maar de echte Seneca-liefhebber bekommerde zich niet om de uitvoering: Seneca werd een auteur van typische leesdrama’s, aangrijpend door de diepe wijsheid, de prachtige taal en de originele opbouw.
In de Nederlanden verschenen zijn Latijnse tragedies veelvuldig, maar slechts vier van de tien zijn in de zeventiende eeuw in het Nederlands vertaald. In 1661 publiceerde Gronovius de Tragoediae bij Elzevier in Leiden. Die geannoteerde editie bracht Lambert van den Bos in datzelfde jaar tot de vertaling van Agamemnon. Deze Dordtse conrector stelde een groot aantal historiewerken samen, en hij werkte enthousiast aan de verspreiding van klassieke literaire teksten. Hij sprak in zijn Wegh-wyser voor Italien over de kerken en de kastelen van Napels, en heeft nog bijna honderd andere boeken op zijn naam staan, waaronder veel vertalingen: Don Quichot van Cervantes, De volmaeckte hoveling van Castiglione, De Napelse beroerte van Giraffi, De Joodse historien van Flavius Josephus, enz.
Een door de goden vervloekte familie
En dus ook de Agamemnon van Seneca. Het stuk speelt zich af op de dag dat de titelheld in Mycene thuiskomt uit de Trojaanse oorlog. Zelf komt hij maar even in beeld. Hij is ruim tien jaar van huis geweest, en zijn vrouw Clytaemnestra die hem al die tijd trouw is gebleven, is onlangs gevallen voor de charmes van Agamemnons neef Aegystus, die zelf een incestueus kind is van Thyestes en diens dochter Pelopia. Een effectieve vondst van Seneca is dat hij het spel laat beginnen met een exposé van de schurk Thyestes – volgens Gronovius en ook volgens Lambert van den Bos door de schim van Thyestes, Thyestis umbra, Thyestes Geest. Diens beschrijving van de rampzalige familiegeschiedenis bereidt de lezer erop voor dat alles wat gaat gebeuren het gevolg is van een over vele generaties lopende bezoedeling. Door wraak gedreven brengen de goden deze mensen tot vernietigende razernij. Dat gezichtspunt bepaalt alle dialogen die volgen. Eerst tussen Clytaemnestra en haar minnaar Aegystus, die zij wil verstoten als de komst van Agamemnon wordt aangekondigd, maar zij kan dat niet over haar hart krijgen. Dan het bodeverhaal van Eurybates, de trouwe vriend van Agamemnon, een levendig verslag van de desastreuze, soms potsierlijke, rampen die de Grieken zijn overkomen tijdens hun terugkeer uit Troje. En vervolgens de korte scène waarin Agamemnon op het toneel verschijnt, discussiërend met Cassandra, de Trojaanse prinses die hij als oorlogsbuit heeft meegebracht. Cassandra had Apollo beloofd met hem de liefde te bedrijven als hij haar de gave van de voorspelling zou geven. Zij hield haar woord niet, waarop de god (die zijn geschenk niet ongedaan kon maken) de vervloeking uitsprak dat zij door niemand geloofd zou worden. De echo daarvan klinkt in Seneca’s treurspel, als Agamemnon opgelucht is eindelijk thuis te zijn terwijl zij bezwijkt onder de rampen die zij ziet aankomen. Een fraai geval van dramatische ironie: de lezer kent het lot van Cassandra, Agamemnon niet. Zij ziet haar dood als een verlossing uit de rampspoed, en de zijne als vergelding voor de vernietiging van Troje. Maar Agamemnon schenkt haar geen geloof, hij ziet haar aan voor een hysterische bezetene:
. Agamemnon. Leeft onbekommert.
. Cassandra. Dat heeft my de doodt beschoren.
. Agamemnon. Ghy lijdt hier geen gevaer.
. Cassandra. Niet ick maer ghy te meer.
. Agamemnon. Wat vreest hy die het al siet voor sijn voeten neêr.
. Cassandra. Seght wat en vreest hy niet.
. Agamemnon. Ghy dienaers slaet u handen,
. Aen haer, tot datse ontlast van God haer ingewanden,
. Op dat haer raserny geen euvel en bestae.
. (Lambert van den Bos Agamemnon, vs. 1075-1080)
Aegisthus en Clytaemnestra vermoorden Agamemnon. Tenslotte is er de confrontatie van Electra met de moordenaars: zij heeft haar broertje Orestes (die acht jaar later zal terugkomen om wraak te nemen) in veiligheid gebracht, maar haarzelf laat Aegythus in een diepe kerker smijten met de bedoeling dat zij ellendig aan haar einde komt.
Er zijn in dit spel dus geen personages met schone handen: Aegisthus is de broer van zijn moeder, Agamemnon heeft zijn dochter Ifigeneia aan Artemis geofferd om op weg naar Troje een gunstige wind te verkrijgen en Clytaemnestra is haar man ontrouw geweest. Clytaemnestra slaat in de badkamer haar man met een bijl de schedel in. Haar kinderen, Electra en Orestes, zullen hun moeder en haar minnaar op dezelfde manier en op dezelfde plaats vermoorden. Misdaad en straf alom. De voorrede door de schim van Thyestes laat er geen misverstand over bestaan: het gaat Seneca om het door de goden geregisseerde kwaad in de mens.
Willem van Blyenbergh
Zoals gebruikelijk heeft Lambert van den Bos een opdracht bij zijn boek geschreven en zijn vrienden gevraagd om een lofdicht. Hij draagt de Agamemnonvertaling op aan Juriaen de Boccard (of Jurriaen Bouckaert), de auteur van twee tragedies: De nederlaagh van Hanibal (1653) en De ballingschap van Scipio Afrikanus (1658). Een lofdicht krijgt hij van de schilder-dichter Samuel van Hoogstraten, die in 1660 de Roomsche Paulina, ofte bedrooge kuisheit had gepubliceerd waarop in 1666 nog Dieryk en Dorothé, of de verlossing van Dordrecht zou volgen. Aan het slot van zijn boek staan nog twee gedichten: een van A. van Groeningen van wie verder alleen een lofdicht op de Roomsche Paulina bekend is, en een van Willem van Blyenbergh, die eveneens aan de Roomsche Paulina een lofdicht bijdroeg, maar zich veel grotere naam bezorgde als bestrijder van Spinoza. Hij was een graanmakelaar uit Dordrecht, een stadgenoot van Lambert van den Bos dus. Dat ethisch-godsdienstige vragen hem fascineerden blijkt uit het lofdicht van zijn hand dat aan de Agamemnon is toegevoegd. Daarin spreekt hij eerst Agamemnon toe, en vervolgens zijn echtgenote en moordenares Clytaemnestra:
. Nu sweet u dart’le koets van moort en geyle min,
. Nu Pelops Neef is Vorst, en ghy de Koningin
. Der Griecke, dat ’s een vreught, maer denckt ghy dat de Goden
. Bestieren ’t rondt niet meer, en dat se sulck een snooden
. En vuylen schellemstuck niet wisse van de aerdt,
. (Op L.A. Senecas Agamemnon.
. Vertaelt door L. v. Bos, vs. 25-29)
‘Pelops Neef’ is Aegisthus. Van Blyenbergh waarschuwt voor de goden, die de misdaden van de stervelingen zullen straffen. Opvallend is dat hij, als monotheïstisch christen, er geen probleem van maakt voor deze gelegenheid uit te gaan van het veelgodendom van de klassieke mythologie. Dat wijst erop dat hij geen strenge calvinist is, zoals van hem wel beweerd is. Maar wel is hij er duidelijk van overtuigd dat God de misdaden van de mensen zal straffen. De Griekse en Latijnse goden schakelen daarvoor Electra en Orestes in, die de wraak der goden op hun overspelige moeder zullen volgrekken. Voor Van Blyenberg een reden om de goden te loven:
. Electra die voldoet, haer rouw en wraeck in ’t hert,
. Van die haer heeft gebaert, u Boel die al benart,
. Is in Orestes hande, en moet den doodt-snick geven.
. In d’ eygen sael en plaets, daer Agamemnon ’t leven
. Wel eer verliet, soo krijght het schelmstuck rechte loon,
. Wanneer Orestes weêr beklimt sijn vaders Throon,
. Soo solt het Atrus zaedt, dan onder, dan weêr boven,
. Maer de gerechte straf moet men de Goden loven.
. (ibid., vs. 41-48)
Als sympathisant van het cartesianisme stond Willem van Blyenbergh niet heel ver van het spinozisme, maar diens godsbegrip kon hij niet accepteren. Daarom schreef hij in 1664 een brief aan Spinoza. Dat leidde tot een correspondentie van tweemaal vier Nederlandstalige brieven, waarin hun standpunten steeds verder uit elkaar kwamen te staan, tot Spinoza er een beleefd maar beslist einde aan maakte.
Spinoza blijkt aanvankelijk niets van Blyenbergh te weten, maar hij heeft misschien inmiddels het lofdicht op de Agamemnon gelezen. In een van de brieven, in de uitgave van 1677 de zesendertigste, schrijft hij:
Voorëerst dan zeg ik, dat God volstrektelijk en dadelijk d’oorzaak van alles is, dat wezen heeft, wat het ook is. Kont gy nu tonen dat quaat, doling, schelmstukken, enz. iets is, dat wezen uitdrukt, zo zal ik u volkomentlijk toestaan dat God oorzaak van quaat, doling, schelmstukken, enz. is. Wat my aangaat, my dunkt dat ik genoegsamelijk getoont heb dat het geen, ’t welk de gedaante van quaat, doling, schelmstukken, enz. stelt, niet in iets bestaat, ’t welk wezen uitdrukt: en dieshalven kan men niet zeggen dat God d’ oorzaak daar af is. Tot een voorbeelt, Neroos moedermoort, voor zo veel de zelfde iets stellig begreep, was geen schelmstuk. Want d’uitterlijke daat, en met enen d’ inzicht om de moeder te vermoorden heeft ook in Orestes geweest, en echter word hy niet zo zeer, als Nero, beschuldigt.
De beide boeken die Blyenbergh later tegen Spinoza schreef, De waerheyt van de christelijcke godts-dienst of een wederlegginge van dat godt-lasterlijcke boeck, genoemt Tractatus theologico-politicus (1674) en Wederlegging van de Ethica of Zede-kunst van Benedictus de Spinosa (1682) tonen dat hun standpunten niet dichter bij elkaar zijn gekomen.
Ceneton
De vertaling van Lambert van den Bos is in Ceneton te vinden in de uitgave van drs. Jan Letterie, die ook Roode en witte roos of Lankaster en Jork van Lambert van den Bos op de site van Ceneton heeft gepubliceerd. De spelen van Juriaen Bouckaert en Samuel van Hoogstraten zullen hopelijk spoedig volgen.
Anton zegt
Het is duidelijk dat Van Blyenbergh het beeld koestert van een oudtestamentisch acterende God (“an act of God”). In het verre katholieke zuiden dacht daar in principe niet anders over. Er was daar wel een instantie die de godsmacht via haar eigen voorstellingen rond auto-da-fé nog eens extra benadrukte.