Door Marc van Oostendorp
Er gaapt, zeggen ze, een diepe kloof tussen de filosofie en de dichtkunst. Dat is allemaal bij Plato begonnen, die vond dat dichters geen plaats hadden in de ideale staat, omdat dichters op hun best een schijnbeeld gaven van de schijnwereld waarin wij leven.
Ook de Angelsaskische (‘analytische’) taalfilosofen van de twintigste en eenentwintigste eeuw moeten over het algemeen weinig van poëzie weten. Zij bestuderen ‘gewone’ taal, en dit met een wiskundige precisie: wat bedoelt iemand precies wanneer hij zegt dat de koning van Frankrijk kaal is? Poëzie beschouwen ze vervolgens als een abnormaal soort taalgebruik – nauwelijks de moeite waard.
Zoals de beroemde Engelse taalfilosoof J.L. Austin (1911-1960), die een bijzondere fascinatie had voor zogenoemde taalhandelingen: zinnen die niet waar of onwaar zijn, maar die zichzelf waarmaken doordat ze worden uitgesproken. Zinnen als ‘ik heet u hartelijk welkom’, ‘hierbij verklaar ik u man en vrouw’ of ‘ik beloof je dat ik morgen wél kom’ (‘illocuties’, worden die genoemd). Nadat je die hebt gezegd, zijn de anderen hartelijk welkom, man en vrouw en gaan ze er op goede gronden vanuit dat je morgen komt. Wel moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan: er moeten wel anderen zijn om welkom te heten, anders sta je in het luchtledige te praten; je moet de rechten hebben om mensen te trouwen; je moet menen wat je zegt als je de belofte uitspreekt.
Niet serieus
Maar hoe zit dat nu in gedichten? Als de dichter in het Gruuthuse-handschrift het volgende schrijft:
Vaer wech, Ghepeins! God gheve dir leit,
Dattu ye quaems in mijn ghedacht!
Du bist vort an van mi ontzeit
Ende ic ontsegghe al dijn gheslacht.(Ga weg, Gepieker! Moge God het je laat berouwen dat je ooit in mijn gedachten kwam. Voortaan zijn we vijanden en ik verklaar ook al je familie tot vijand.)
Heeft hij dan écht de familie van het Gepieker de oorlog verklaard? Als Bilderdijk aan zijn zuster schrijft:
Ik beloof u af te halen,
Zo gij ’t uur maar wilt bepalen.
Doet hij dan echt een belofte? Mag zijn zuster hem aan die belofte houden wanneer ze deze regels in een bundel leest? Nee, zei Austin bij verschillende gelegenheden in zijn niet erg lange leven, want het taalgebruik in gedichten is ‘niet serieus’.
Aanhalingstekens
Dat woordgebruik heeft de kloof tussen analytisch filosofen en mensen die geïnteresseerd zijn in dichterlijk taalgebruik alleen maar vergroot. In zijn nieuwe boek The Rift in the Lute probeert de Britse taalfilosoof De Gaynesford die kloof te dichten, door te laten zien dat de taalhandelingstheorie juist uitnemend geschikt is om poëzie te analyseren.
Helaas is hij daarbij nogal woordenrijk. Het boek begint bijvoorbeeld met ongeveer 50 pagina’s waarin hij verdedigt waarom je de twee toch bij elkaar zou brengen. Mij lijkt dat nogal wiedes: een taalfilosoof wil uiteindelijk natuurlijk alle taal begrijpen en niet zomaar bepaalde uitingen uitsluiten; en iemand die gedichten goed wil begrijpen, wil ook snappen waarvan ze gemaakt zijn – taal.
Daarna volgt een zeer nauwkeurige bestudering van alle plaatsen – lezingen, praatjes voor de radio – waar J.L. Austin ooit iets over poëzie heeft gezegd, inclusief pogingen om te begrijpen waarom hij soms aanhalingstekens om ‘serious’ en ‘non-serious’ plaatste. Ook die conclusie lijkt me snel getrokken: Austin schoof de poëzie terzijde als iets wat op dat moment te ingewikkeld was, en met ‘not serious’ bedoelde hij vooral dat de dichter niet meteen verantwoordelijk kon worden gesteld voor zijn woorden: een belofte in een gedicht is niet zonder meer een belofte.
Rechten
Het laatste stuk van het boek is het interessantst: daarin analyseert De Gaynesford een aantal gedichten – en met name een zeer groot aantal sonnetten van Shakespeare –, en hij laat zien dat het daarbij helpt om attent te zijn op dit soort illocuties. Nu was Shakespeare een schrijver die veel reflecteerde op wat taal betekent en wat je daarmee kunt doen, dus een helemaal sluitend bewijs voor de algemene toepasbaarheid van de door De Gaynesford voorgestelde methodologie is het niet.
Ik heb dan ook uiteindelijk nogal wat problemen met het boek. In de eerste plaats gaat het dus wel in detail in op wat een illocutie precies is en wat de aanhalingstekens rond ‘serious’ in het werk van Austin precies betekenen, maar het legt nergens uit wat we nu eigenlijk precies verstaan onder poëzie, of wat daar bijzonder mee zou zijn in het kader van de taalhandelingstheorie.
Het lijkt mij namelijk helemaal niet zo duidelijk. Als ik aan mijn geliefde een briefje stuur met de tekst ‘ik vraag je ten huwelijk’ is dat een illocutionaire taalhandeling, en die geliefde zal daar normaliter bepaalde verwachtingen aan te leven. Maar ik geloof niet dat die verwachtingen veranderen als ik er een versje van maak (‘het leven is alleen maar gruwelijk / daarom vraag ik je ten huwelijk’). Aan de andere kant, als ik dat versje in een dichtbundel plaats, kan niemand daaraan rechten ontlenen; zelfs als ik er boven zet ‘aan RDA’, kan RDA nog niet zeker weten wat ik ermee bedoel.
Rap
Publicatie in een bepaalde omgeving is dus iets heel anders dan rechtstreekse communicatie – of dat nu in dichtvorm gebeurt of niet. (Bij mijn weten is onzeker of Shakespeare zijn sonnetten in eerste instantie voor publicatie bedoelde.) Je zou eigenlijk willen weten wát er precies verandert door de vorm van poëzie en door publicatie – in welke opzichten je dan een andere taalhandeling krijgt.
Aan wéér een andere kant: de politicus Wilders is weleens in actie gekomen tegen een rapper die een doodsbedreiging uitte. Rap is een vorm van dichtkunst, en een doodsbedreiging een taalhandeling.
Kunstmatige taalsituatie
Aan de andere kant is het ook een idealisering om ervan uit te gaan dat in het dagelijks taalgebruik iedereen altijd de volle verantwoordelijkheid draagt voor wat hij zegt. Ook dat dagelijks leven zit immers vol ironie. Het gekke vind ik dat dit woord ironie ook eigenlijk niet genoemd wordt, want dat lijkt mij te zijn waar het om gaat. Gedichten zijn vaak op een bepaalde manier ironisch, zeker als ze gepubliceerd worden. Niet in de zin dat ze grappig zijn of het omgekeerde betogen van wat ze eigenlijk bedoelen, maar wel doordat de dichter een stem aan het woord laat die niet helemaal de zijne is. Die stem neemt wel verantwoordelijkheid voor hetgene gezegd wordt, maar omdat hij net niet helemaal samen valt met de dichter, deelt die laatste de verantwoordelijkheid niet. (De Gaynesford schreef eerder overigens een boek over de betekenis van ik.)
“Ik vraag je ten huwelijk” in een gedicht betekent: er is iets in mij dat je ten huwelijk vraagt, maar ik laat me er niet over uit of dat iets helemaal met mij samenvalt of zelfs of het de belangrijkste stem heeft. De kunstmatigheid van de taal (het feit dat ze is opgeknipt in arbitraire eenheden die we regels hebben en andere middelen als rijm en metrum) helpen daarbij. Ze creëren een kunstmatige taalsituatie en op de een of andere manier zorgt dat ervoor dat omstandigheden waarin taalhandelingen anders gaan werken.
Dreigement
Heel veel van de concrete gevallen die De Gaynesford bespreekt zijn overigens van een bepaald type; het is jammer dat hij daar niet wat nader in gaat. Ze hebben heel vaak de vorm ‘ik zeg dat’, ‘ik stel dat’, enzovoort. Hier is een beroemd voorbeeld uit de Nederlandse literatuur, van Jan Hanlo
Ik noem je: bloemen
ik noem je: merel in de vroegte
ik noem je: mooiik noem je: narcissen in de nacht
waaroverheen de wind strijkt
naar mij toeik noem je: bloemen in de nacht
Waar bij beloftes en dergelijke nog aan allerlei externe voorwaarden moet worden voldaan (je moet in staat zijn je belofte te houden, je moet zeker weten dat degene aan wie je de belofte doet datgene wat je belooft ook echt wil – anders is het dreigement en geen belofte), is dat bij dit soort zeggen-illocuties veel minder het geval. Als ik tegen jou zeg: ‘ik noem je: bloemen’, dan noem ik je hoe dan ook bloemen. Ook al zeg ik tegelijkertijd een gedicht op, ja, zelfs al citeer ik daarmee alleen Jan Hanlo.
Uitgewerkt
Door zo expliciet te benoemen dat ik jou aan het noemen ben doe ik natuurlijk ook nog wel wat anders. ‘Jij bent mooi’ is net wat anders dan ‘Ik noem je: mooi’, maar ook dat ándere – aangeven dat je bewust bent wat je aan het doen bent – doe je onvermijdelijk, in wat voor rol je die tekst ook zegt.
De Gaynesford bespreekt al die kwesties niet. Hij heeft een opwindend programma – een serieuze studie van het taalgebruik in gedichten als handelingen – maar hij blijft daarbij wel een beetje erg aan de oppervlakte steken. Ik hoop dat het programma nog verder uitgewerkt gaat worden.
Maximilian de Gaynesford. The Rift in the Lute. Attuning Poetry and Philosophy. Oxford University Press, 2017. Bestelinformatie bij de uitgever.
Wouter van der Land zegt
Over de Hanlo-zin: Wanneer iemand ‘Ik noem je bloemen’ tegen een ander zegt lijkt het mij niet noodzakelijk een noem-handeling. De spreker kan hem bijvoorbeeld als versierzinnetje inzetten. Het zinnetje is dan als geheel functioneel, zoals ‘God zij met ons’ op de 2 euro staat omdat deze dan nog een beetje op de gulden lijkt.
De moeilijkheid van gedichten/fictie heeft denk ik te maken met abductie. Je MOET een interpretatie afleiden uit beperkt bewijsmateriaal en het is dus een vorm van raden. Uit ‘In a hole in the ground there lived a hobbit.’ leidt iedereen af dat dit puur fictie is, maar bij Thierry Baudets romanzin ‘vrouwen willen overmand worden’ leiden sommigen wel en anderen niet af dat de schrijver dit ook zelf (een beetje) meent. Iets vergelijkbaars gebeurde met Randy Newman’s ‘Short People Got No Reason To Live’.
De mainstream-taalfilosofische positie is nu toch dat alle menselijke taalinteractie op raden berust?
Marc van Oostendorp zegt
Dat voorbeeld van die Baudet-zin is briljant. Ik heb geen idee wat de consensus is over dit onderwerp, maar het lijkt mij niet erg controversieel dat inderdaad alle communicatie tot op zekere hoogte een kwestie van raden is. (Maxim Februari heeft daar toevallig vandaag een mooie column over.) Wat dat betreft is der dus geen onderscheid.
Het probleem bij fictie is dat de taalhandeling per definitie gelaagd is. Baudet laat zijn hoofdpersoon iets zeggen over vragen. Je kunt je dan afvragen: waarom zegt die hoofdpersoon dat? Wat wil hij daar eigenlijk mee zeggen? Maar je kunt je ook afvragen: wat wil Baudet zeggen met het feit dat hij zijn hoofdpersoon dat laat zeggen?
In poëzie speelt dan een rol dat er een ik is, maar die ik niet per se samenvalt met de auteur. Stel nu dat Baudet een gedicht schrijft met de regel ‘ik wil vrouwen overmannen’. Dan kun je je afvragen: waarom zegt de ik dat? Maar ook: waarom neemt Baudet deze mededeling op in zijn gedicht? Er wordt wel gedaan alsof je het allemaal heel clean moet doen en de eerste vraag niet in de beschouwing betrekken en je alleen op de tweede richten, maar het is op de keper beschouwd de vraag of dat eigenlijk wel kan.