Door Marc van Oostendorp
Wat is een goed taalvoorschrift? Stel dat iemand, een moedertaalspreker, naar je toekomt – ‘jij bent toch neerlandicus?’ – met de vraag of het nu ‘hij wil’ is of ‘hij wilt’, wat zeg je dan? En vooral: wat voor argumenten gebruik je?
Een voorschrift moet uiteindelijk altijd gebaseerd zijn op een autoriteit – iets of iemand die de knoop doorhakt, een persoon die om de een of andere reden het juiste taalgevoel heeft, of de kracht van de traditie (‘zo hebben we dat altijd gedaan’) kent, van de rede (‘zo is het logischer’) of van de esthetiek (‘zo is het mooier’). Maar van die mogelijke bronnen van autoriteit blijft er bij nadere beschouwing geen een echt overeind, zo blijkt uit het nieuwe boek van Wouter van Wingerden.
Geen ‘precies’
We weten dat objectief – in de oren van iemand die geen belang heeft bij welke keuze dan ook, laten we zeggen: een Chinese taalkundige die onze taal niet machtig is – de ene Nederlandse zin niet ‘mooier’ klinkt dan de andere. We weten dat volgens de eigen logica van de taal dingen die mensen kennelijk zeggen niet snel kunnen worden afgekeurd. We weten dat alle talen overal ter wereld altijd veranderen, dat het afbreken van tradities dus minstens evenveel bij taal hoort als het handhaven ervan – wat ons dus geen argument geeft om aan bepaalde tradities te willen vasthouden. En mensen die een natuurlijke autoriteit beschikken over hoe het moet in de taal hebben we sinds het overlijden van Joost van den Vondel in 1679 niet meer.
Van Wingerden heeft zich daarom een onmogelijke taak gesteld: een boekje schrijven met 50 ’taalkwesties’ in het Nederlands, en in ieder hoofdstukje een kopje ‘Hoe zit het precies?’ Want hoe het precies zit, dat valt nu eenmaal niet te zeggen. Er is in dezen geen ‘precies’.
Hoger niveau van abstractie
Van Wingerdens heeft het systematisch aangepakt. Hij wil de mensen niet belasten met onzinnige of achterhaalde regels. Hij zet allerlei methoden in om licht te werpen op zijn taalkwesties. Voor ieder van de kwesties (printen of uitprinten, heel fijne vakantie of hele fijne vakantie, een aantal mensen is of een aantal mensen zijn, enzovoort) heeft hij aan een groep mensen op internet gevraagd welke constructie ze ‘beter’ vinden en welke ‘mooier’. Ook heeft hij uitgezocht wat de ‘experts’ vinden (dat betekent vooral de websites van Onze Taal en Taaladvies.net). Aan het eind van ieder hoofdstukje staat dan het kopje ‘hoe zit het precies?’ en een kopje ‘dit moet je onthouden’.
Wanneer je het zo doorleest, merk je hoe ingewikkeld het is voor welke taalregel dan ook vaste grond te vinden. Iedereen beroept zich uiteindelijk op anderen. Dat doen de zogenoemde ‘experts’ op de door Van Wingerden geraadpleegde websites bijvoorbeeld in hoge mate. Ze vatten samen wat ‘de naslagwerken’ ervan zeggen zoals pakweg de Schrijfwijzer van Renkema. Het enige moment waarop ze zelf ingrijpen is als verschillende bronnen verschillende dingen zeggen; dan maken ze een keuze of zeggen dat het allebei kan, maar dat je wel moet beseffen dat je als je X zegt, de gebruikers van de Schrijfwijzer tegen de haren strijkt. De twee websites nemen zelfs af en toe ook elkaars oordelen mee. Doordat Van Wingerden deze gewogen samenvattingen van oordelen weer als ‘de experts’ beschouwt, komt hij op een nog hoger niveau van abstractie te staan.
Niemand die er verstand van heeft
Dat geldt natuurlijk ook voor de antwoorden van Van Wingerdens respondenten, die over het algemeen gerecruteerd zijn uit groepen van ’taalliefhebbers’ die geïnteresseerd zijn in dit soort kwesties en dus heel goed weten wat er in ‘de naslagwerken’ wordt gezegd. Hun oordeel over wat er wel of niet ‘goed’ is, en mogelijk ook over wat er ‘mooi’ is, zal hierdoor minstens deels zijn gestuurd.
Dat leidt niet altijd tot een bevredigend resultaat. De allereerste kwestie in het boekje is ‘Hij wil of hij wilt’. In de enquête blijkt 62% van de respondenten alleen hij wil goed te vinden (en nog eens 12% die vorm ‘beter’ te vinden dan hij wilt), en 88% vindt hem zelfs ‘mooier’. Onder het kopje ‘wat zeggen experts’ vinden we dan:
Niemand die er verstand van heeft, zal zeggen dat je hij wilt mag schrijven. Hij wil is simpelweg de norm, zeggen alle taaladvies- boeken en -websites.
Wat hier niet voldoende duidelijk wordt gemaakt is dat het ‘verstand’ dat mensen ervan hebben, eigenlijk alleen is: weten wat weer andere ‘experts’ ervan vinden. Van Wingerden doet hier ook een nogal apodictische uitspraak. Ik vind bijvoorbeeld dat je best ‘hij wilt’ mag schrijven, maar kennelijk heb ik er dus geen verstand van, net zo min als de groep mensen (meer dan een derde) die in de enquête hebben ingevuld dat ‘hij wilt’ van hen ook mocht.
Niet zomaar
Onder ‘hoe zit het precies’ volgt een historische beschouwing. Hij wil is van oorsprong een aanvoegende wijs geweest ‘omdat willen van zichzelf wat onbeleefd kan zijn’, een argument dat niet verder wordt uitgewerkt en dat ik ook niet goed begrijp: dat ik wil onbeleefd is, begrijp ik nog, maar hoezo is hij wil dat ook? Hoezo wordt het dan beleefder in de aanvoegende wijs (waarmee je eigenlijk zegt: ik wil dat hij wil)?
En vooral: als de aanvoegende wijs uit het Nederlands verdwijnt zou het dan niet inderdaad beter zijn om alsnog hij wilt te zeggen?
Dat is echter niet de conclusie van Van Wingerden:
Hij wil is goed. Het is een uitzondering op de regel stam + t. Hij wilt is geen goed Nederlands en wordt dat ook nog niet zomaar.
Ook die laatste zin is onbevredigend: wat zou er moeten gebeuren om hij wilt wel acceptabel te maken? Volgens de redenering in dit hoofdstukje kan dat eigenlijk niet gebeuren: zolang de ‘experts’ alleen kijken wat andere experts erover zeggen, zal geen enkele taalregel ooit veranderen, tenzij iemand bij het overschrijven een foutje maakt. En ook in zijn eigen verklaring ‘hoe zit het precies’ komt Van Wingerden natuurlijk niet verder dan ‘het is nu eenmaal zo’. Er is geen ander antwoord.
Nu eenmaal
Dat lijkt me al met al een dieperliggend probleem met taalvoorschriften in onze tijd. Iedereen weet dat ze uiteindelijk niet meer zijn dan meningen van ‘de goegemeente’, maar die goegemeente beroept zich in toenemende mate ook op dezelfde goegemeente bij wijze van verantwoording. Mij lijkt dat al met al een wankele basis. Hij is uiteindelijk gebaseerd op vertrouwen in ‘de experts’ en we zien dat vertrouwen overal afbrokkelen. Van Wingerden doet een zeer lovenswaardige, goed geïnformeerde poging om wat hij zegt een empirische basis te geven voor zijn adviezen en hij schrijft het allemaal bevlogen en duidelijk op. Hij is de ideale docent, en wie wil weten wat de regels zijn moet hem inhuren; maar mijn vermoeden is dat hij een vergeefse strijd voert waar het gaat om te proberen die regels te motiveren.
Wouter van Wingerden. ‘Maar zo heb ik het geleerd!’ De waarheid achter 50 taalkwesties. Utrecht: Van Dale, 2017. Meer informatie op de website van de auteur.
Soms kan ik het niet laten om de taalhistorische uitleg te geven. “Het is ‘hij wil’, omdat willen tot ’n klein groepje werkwoorden behoort, dat teruggaat op een vorm van de verleden tijd. Net als ‘hij zal’, ‘hij kan’… O ja, en ‘hij word’, natuurlijk, dat hoort eigenlijk niet met -dt, als je er zo naar kijkt.”
Maar meestal leidt zo’n antwoord niet tot meer zielenrust bij de vraagsteller.
Ja, het is interessant om uit te zoeken waarom mensen ‘hij wil’ zeggen en het door jou aangehaalde is deel van de verklaring; de optatief van Van Wingerden waarschijnlijk eveneens. Alleen weten we sinds David Hume dat het onmogelijk om is-beweringen op een logische manier aan ought-beweringen te koppelen. Er zit altijd een sprongetje, en dat is er niet een van de logica.
Marcel Plaatsman: met dat “klein groepje werkwoorden” bedoel je de preterito-presentia, maar ‘willen’ hoort daar historisch gezien niet bij.
Taal is dan ook een gemeenschapsproduct en de vorm hij wilt of hij wil is niet gegeven door natuurlijke wetten. Regels moeten dus wel vanuit een autoriteit komen, en toepassingen kunnen hooguit aannemelijk gemaakt worden door beroep te doen op die regels en dus de autoriteit.
Daarom is het ook zo belangrijk om onderscheid te maken door de geschreven taal als een serie semi-willekeurige regeltjes en echte taal als sociaal product.
Voor een college over taalgebruiksonderzoek zoeken mijn studenten een aantal van Van Wingerdens kwesties uit in verschillende corpora. Van Wingerden (2017: 10) wilde onder andere onderzoeken ‘welke normen de sprekers van het Nederlands kennen en toepassen’ en natuurlijk kun je daarover een enquête afnemen, maar het is ook interessant te zien hoe mensen (en dan niet per se taalliefhebbers) die normen in de dagelijkse schrijf- en spreektaal daadwerkelijk toepassen. Wie weet levert dat enkele nota’s op die het mooie werk van Van Wingerden kunnen verrijken.
Ik noem mijzelf een taalliberaal, zeker als het om spreektaal gaat, maar voor mijzelf ben ik nogal streng bij het schrijven. Ik volg de gangbare normen voor stijl (bedankt Jan Renkema!) en zinsbouw en gebruik de officiële groene spelling. Niet dat ik al die regels objectief de beste vind, dat bestaat niet, maar als gewone krabbelaar wil ik met mijn teksten niet opvallen in de vorm. Dat is het beste. Bij iemand die op dit taalforum pannekoek zonder tussen-n schrijft, denk ik al, ‘ah een taalquerulant’ en leidt dat van de inhoud af.
Maar daar zit wat paradoxaals in: liberaal zijn voor anderen, streng voor jezelf, een houding die ik ook vaak tegenkom bij taalkundigen en zeker ook bij Marc van Oostendorp; hij heeft een broertje dood heeft aan taaladviezen en is voor een vrije spelling. Maar de teksten die hij en deze vrije geleerden produceren bevatten doorgaans nooit enige noemenswaardige aqafwijkingen van de norm, niet van stijl en niet van spelling.
Ik vind het dan ook goed dat er taaladviezen zijn (die allemaal gratis op internet staan) en er een bindende standaardspelling is die beginnende of incidentele schrijvers hulp bieden, want wat valt er voor simpele zielen te kiezen in taal? Gewone mensen willen weten wat goed of fout is, variatie is voor gevorderden, maar zelfs die volgen doorgaans het gangbare pad om niet af te wijken. De kritiek op taaladviezen wordt voor mij pas echt interessant en relevant als iemand als Marc van Oostendorp ook daadwerkelijk ‘hij wilt’ gaat schrijven. 🙂
Ik ben misschien een taalliberaal, maar dit stukje is geen pleidooi voor het taalliberalisme. Ik denk dat alle regels een willekeurige component hebben – daar zijn het regels voor (beslissingen). Maar daarom ben ik nog geen liberaal of anarchist buiten de taal.
Het is niet paradoxaal dat ik me bij het schrijven min of meer aan de spellingregels houd. Zo ben ik nu eenmaal gesocialiseerd, ik zou moeite moeten doen om de hele tijd ‘hij wilt’ te schrijven. Ik zou er dan ook niet voor pleiten om dat te schrijven, maar om niet te doen of er iets naars gebeurt als iemand dat wel doet. Dat is dus vooral een pleidooi voor tolerantie — bij anderen én bij Jezelf. Maar nogmaals: dit staat los van de observatie dat er geen feitelijke grond is om ‘hij wil’ te verkiezen boven ‘hij wilt’, los van het feit dat het eerste de norm is.
Ik begrijp de bedoeling van deze bespreking, maar ik blijf het paradoxaal vinden, vooral omdat het afwijken van de taalnorm vaak juist wel negatieve gevolgen heeft. Maar tolerante taalkundigen die de taal doorgaans uitstekend beheersen hebben daar geen last van omdat ze zich juist aan die regels en normen conformeren. Maar een ander hoeft niet. Dat is toch tegenstrijdig?
(En zo pleit ik ook voor een standaardspelling omdat die heel democratisch is, want voor iedereen hetzelfde. Voorspoed en vooruitgang valt iedereen ten deel.)
De taalnorm verdedigen vanuit een democratisch beginsel heeft ook iets pikants, omdat anderen juist aanvoeren dat het handhaven van strenge regels iets elitairs heeft omdat het systeem zo ingewikkeld wordt gemaakt dat gewone taalgebruikers het niet kunnen volgen, en dus de status quo gehandhaafd wordt.
Daar ben ik me van bewust, maar dan moet je de regels eenvoudiger maken. Daar verwacht ik meer van dan mensen te veranderen om toleranter te worden. En een goed opgeleide tolerante taalkundige doet mij toch wel denken aan een miljonair die tegen een arme sloeber zegt, ‘Joh, helemaal niet erg om arm te zijn.’ 🙂
Het democratische argument – je moet mensen die dat willen informatie over de norm niet onthouden, omdat daar nu eenmaal op geselecteerd wordt – lijkt mij inderdaad het sterkste argument voor onderwijs in die norm. Ik ben daar ook zeker niet tegen. Maar daarbij moet je wel de schijn vermijden dat het gaat om iets anders dan arbitraire regels en proberen degenen die je hierin inwijdt ervan te weerhouden zelf te gaan discrimineren op deze basis.
Het vereenvoudigen van de regels heeft geen schijn van kans omdat die regels niet centraal geregistreerd staan. Als iets duidelijk wordt in het boek van Van Wingerden is het dat alle regels neerkomen op: wat de goegemeente goed vindt. En daar verander je nog minder aan dan aan het voorkomen van ‘spelfouten’.
Ik denk dat hier ook het volgende meespeelt: sommige mensen stellen de regels boven de logica (en dan is de vraag waardoor of door wie de regels gelegitimeerd zijn, of wat die regels precies zijn), terwijl anderen de logica boven de regels wensen te stellen (onlogische regels moeten worden afgeschaft). Dirkjan voegt dan ook nog een soort eenvoudscriterium toe (eenvoudige regels zijn beter dan ingewikkelde), afgeleid uit het democratische beginsel dat de regels voor iedereen gelijk en toegankelijk moeten zijn, wat de hele discussie in feite alleen maar bemoeilijkt (want logisch hoeft weer niet eenvoudig te zijn).
Bottom line is denk ik dat de taalnorm, zoals Marc stelt, altijd een zekere mate van willekeur heeft (iemand hakt een knoop door), en dat je dat wel moet accepteren als je de taalnorm belangrijk vindt. De norm kan niet geheel uit de logica of de eenvoud afgeleid worden.
Nu ja, je kunt natuurlijk zeggen dat die criteria een soort ‘metanormen’ zijn. Als die heel precies gedefinieerd kunnen worden, dan kun je zeggen dat alle normen logisch uit de metanorm kunnen worden afgeleid. Laten we zeggen: je vindt dat de norm is dat je moet schrijven zoals Vondel deed. Daar kun je dan allerlei normen uit afleiden over spelling, grammatica, prosodie, enz. Alleen de metanorm blijft dan dus arbitrair (waarom Vondel? waarom een schrijver? waarom een individu en niet een criterium als logica, of eenvoud?)
Marc, wat jij metanorm noemt komt overeen met de epistemologische opvatting uit de Reflective Judgment Theory, die betrekking heeft op je houding ten opzichte van kennis en waarheid in een bepaald domein: die loopt van ‘non-reflectief’ (er is één waarheid en die volgt uit de waarneming of uit een autoriteit) via ‘quasi-reflectief’ (die enige echte waarheid is onderworpen aan goede argumentatie) tot ‘reflectief’ (“de” waarheid is de beste keuze in een bepaalde context).
Ik ben ook van de ‘hij wilt’-correctheid, maar het argument van Lucas (“Taal is een gemeenschapsproduct”) snijdt hout.
Het mooie én het nuttige aan een (geschreven) standaardtaal is dat ze ‘standaard’ is en er dus voor zorgt dat de communicatie tussen taalgebruikers op een efficiënte manier kan verlopen. Die standaard is wat hij is, d.w.z. zoals hij door een door de overheid erkende taalautoriteit wordt bepaald of herbepaald en tevens als norm fungeert in het (leerplichtig) onderwijs. Dit geldt zeker voor de grondregels van de grammatica waartoe ook de ‘vervoeging’ van de werkwoorden – zowel ‘regelmatige’ als ‘onregelmatige’ – behoort. Die grondregels verander je nu eenmaal niet zoals je van hemd verandert. Dit zou trouwens regelrecht indruisen tegen het wezen en de zin van ’taal’ op zich. Concreet: dat de 3de persoon enkelvoud van ‘willen’ als ‘ hij/zij/het wil’ (thans) standaard vastgelegd is als een ‘onregelmatige’ vorm, is een vast taalgegeven en een houvast voor elke (lerende) autochtone of allochtone taalgebruiker van het Nederlands die zich verder niet hoeft af te vragen waarom dat nu precies zo is of zou kunnen zijn. Met de vrij nutteloze vraag ‘waarom?’ kunnen sommige taalgeleerden zich bezig houden, desnoods onder de microscoop in hun taallaboratorium, maar een direct maatschappelijk nut levert dit geenszins op, hoogstens een uitzicht op een klaarder (vergelijkend) taalhistorisch inzicht. Niemand in het Duitse taalgebied die zich de hersenen zal pijnigen over de vraag waarom de 3de persoon enkelvoud van het werkwoord ‘wollen’ ‘er/sie/es will’ (en bv. niet ‘wollt’ of ‘willt’ is) maar onder de taalmicroscoop van een taalgeleerde neerlandicus is het best mogelijk dat hij of zij een taalhistorisch verband meent te zien tussen deze Duitse ‘onregelmatige’ werkwoordvorm ‘will’ en de (huidige) Nederlandse ‘onregelmatige’ werkwoordvorm ‘wil’ (en dus niet de ‘regelmatige’ vorm ‘wilt’). Taalhistorisch bekeken zou dit best interessant kunnen zijn, maar de actuele taalgebruiker (van het Nederlands) heeft daar geen enkele boodschap aan die hem of haar van enig taal nut kan zijn. Soms vraag ik me wel eens af waartoe en vooral voor wie ’taalwetenschap’ eigenlijk dient of dienstig is?
Tja, waartoe dient de sterrenkunde of is zij dienstig wanneer je ook zoiets nuttigs kunt doen als een horoscoop trekken waarmee je de buurvrouw echt blij kunt maken en nog een zakcentje verdienen op de koop toe? De mensheid wil nu eenmaal weten hoe de werkelijkheid echt in elkaar zit en ‘de vrij nutteloze vraag ‘waarom” houdt degenen bezig die niet willen blijven hangen in de modder van het zompige ‘het is nu eenmaal zo’.
Wat u beweert is bijvoorbeeld allemaal wel heel stellig gezegd, maar daarmee nog niet waar: er ís nergens zo’n ‘door de overheid erkende taalautoriteit’ (behalve, misschien, in Frankrijk), er zijn daarom ook geen ‘vaste taalgegevens’ (alles verandert), ook in Duitsland houden mensen zich bezig met de vraag ‘waarom’. Er is geen enkele basis voor uw zekerheden. Er zijn op ieder moment taalregels, en over sommige de status ervan is soms weinig discussie, maar wat de basis ervan is, is helemaal nog niet zo gemakkelijk te bepalen – het is een ingewikkeld sociaal proces. Je kunt ervoor kiezen die complicaties te negeren, maar dat geeft je in mijn ogen niet per se het recht op zelfgenoegzaamheid.
‘Taalgevoel’ kan vanzelfsprekend geen norm zijn om een taaluiting te beoordelen. Of iets ‘mooi klinkt’ of niet is puur subjectief. Ik hoorde onlangs nog iemand zeggen: “Ik weet wel dat ‘Hoe noem je?’ fout is, maar ik gebruik het toch, omdat het mooier klinkt dan ‘Hoe heet je?’.” Ook de antwoorden van Van Wingerdens respondenten (’taalliefhebbers’) zijn niet relevant, omdat die ook vaak gebaseerd zullen zijn op dat ’taalgevoel’. Ik herken daarin de invloed van ‘straatinterviews’ in allerlei nieuwsuitzendingen, die van nul en generlei waarde zijn. Als de grote meerderheid van de geïnterviewden bv. zegt dat roken volgens hen onschadelijk is voor de gezondheid, dan kan ik daar alleen uit concluderen dat er meer voorlichting van de overheid nodig is. Voor mij geldt alleen de taalnorm (het liefst van de overheid, d.w.z. van de Taalunie, zoals taaladvies.net), die natuurlijk niet statisch moet zijn, maar dynamisch. Wat gisteren nog fout was, kan vandaag correct zijn, maar er moet wel een ‘gezaghebbende instantie’ zijn, die dat vastlegt. Het probleem van onze tijd is natuurlijk, dat ‘gezaghebbende instanties’ niet altijd geaccepteerd worden. Heel terecht merkt Marc van Oostendorp op dat we het vertrouwen in de experts overal zien afbrokkelen.
Taalgevoel gaat niet alleen over ‘mooi vinden,’ maar over het geheel van toepasselijkheid en acceptabiliteit, alsmede betekenis en associatie. Als je taalgevoel zegt dat een taaluiting acceptabel is en de taalnorm zegt van niet, heb je een conflict.
Helemaal mee eens.
Het is een geweldig boeiende materie, die taalnormen en -adviezen. De achtergrond ervan is veel genuanceerder dan de normen zelf. We houden er niet van (als ze indruisen tegen ons eigen taalgevoel), maar tegelijk vinden we ze wel handig (om houvast te hebben of als ze net wel ons eigen taalgevoel bevestigen). Als vertaler vind ik het bijvoorbeeld ontzettend handig dat ik een proeflezer die onterechte correcties heeft gemaakt met enkele linkjes van taaladvies.net (of de Taaltelefoon of Onze Taal) diets kan maken dat ik lekker toch gelijk heb. 🙂 Bovendien worden de taaladviessites van Onze Taal, de Taaltelefoon en Taaladvies.net miljoenen keren per jaar bezocht. Dat wijst erop dat heel wat mensen er nood aan hebben, volgens mij. Mijn ervaring bij een van die diensten enkele jaren geleden bevestigt dat overigens.
Aan de andere heeft Marc Van Oostendorp wel gelijk: de basis van die normen en adviezen is ‘wat de goegemeente goedkeurt’ – dat geldt ook voor de adviezen van de Taalunie – en dat is inderdaad een heel labiele basis. Want wie is dat, ‘de goegemeente’ (zijn al verhitte discussies over geweest, bijvoorbeeld door Johan De Schryver)? En wat als die ‘goegemeente’ verdeeld is? En hoe dwingend zijn die adviezen (vroeger dwingender dan nu in ieder geval)? Dat evolueert allemaal. Een tijdlang werden die adviezen vooral opgesteld door taalkundigen, die ze weer overnamen van vroegere taalkundigen. Nu worden er naast naslagwerken ook digitale corpora geraadpleegd en dus die ‘goegemeente’, doorgaans professionele taalgebruikers (journalisten, vertalers, copywriters, redacteurs). Persoonlijk denk ik dat dat laatste de meest realistische manier is om uit te vlooien wat de breedste consensus heeft, wat het minste ‘stoort’. Want draai en keer het hoe je wil: inbreuken op taalnormen storen nog heel wat mensen, waardoor die zich gaan focussen op de vorm van de boodschap en minder op de inhoud. En dat is meestal net niet de bedoeling als je een tekst schrijft.
En is de cirkel rond: eigenlijk kunnen we niet zonder die normen en de bijhorende adviezen, maar erg logisch, strak en stevig beredeneerd zijn die niet. Ze zijn norm omdat de meeste mensen die er een of ander al dan niet vaag gezag over hebben zeggen dat ze norm zijn. En er blijft discussie over, onder meer omdat net dat gezag vaag is en voortdurend betwist wordt.
Is dat niet onbeschrijfelijk boeiend? 🙂
@Marc van Oostendorp @Peter-Arno Coppen
In mijn laatste reacties ging het met name om spelling en voor spelling kun je eenvoudig regels vaststellen. Die zijn dan voor iedereen hetzelfde, of ze nu moeilijk of makkelijk zijn. Voor spreektaal ligt dat wat moeilijker en erken ik dat daar enige variatie zal blijven bestaan, maar je zou als ijkpunt de standaardtaal kunnen nemen die door de Nederlandse pers vrij uniform wordt geschreven en dat in samenhang met de al bestaande taaladviezen van de Taalunie en Onze Taal. Dat is glad ijs, maar mijn punt was dat ik het opvallend vind dat goedopgeleide lieden variatie van de norm door anderen accepteren, maar zelf wel de norm volgen. Ze betwisten dat goed of fout niet echt bestaat en diffuus is, maar schrijven zelf wel volgens de gangbare ‘goede’ norm van die vermaledijde goegemeente. Ik pleit ervoor dat door goed taalonderwijs en permanente taaleducatie via internet die taalnormen voor iedereen haalbaar zouden kunnen, mogen zijn.
[ PS: En ik ben dan voor taalnormen, maar ik ben geen taalpurist die vindt dat de taal verloedert. Ik haal mijn schouders op over dat handjevol eeuwig terugkerende twistpunten als groter dan / groter als, of irriteren aan / ergeren aan. En in mijn subjectieve beleving en ervaring zijn in de laatste vijftig jaar juist steeds meer mensen, steeds beter de standaardtaal gaan spreken en schrijven. ]
Ik geef graag toe dat spelling tot drie cijfers achter de komma beregeld is, maar zelfs daar heb je behoorlijk wat twijfelgevallen. Denk alleen maar eens aan al die gevallen van aan elkaar schrijven of niet (aanelkaarschrijven of niet). Ik kan bijvoorbeeld met de beste wil van de wereld nergens vinden of je nu moet schrijven ‘dat zullen ze er niet bij vertellen’ of ‘dat zullen ze er niet bijvertellen.’
Dat er onduidelijke knelpunten zijn bij een spelling is evident, maar doet niets af aan het gegeven dat er bij een standaardspelling allemaal kunstmatige afspraken zijn die voor iedereen eenduidig geldig zijn. Ook voor los of aaneenschrijven, dat kun je toch wel opzoeken. Bijvertellen aaneen staat niet in de online woordenlijst en ook niet in de Van Dale, dus moet het los. Een kind doet de was. 🙂
De Volkskrant is dit weekend weer van de witte spelling ‘persé’ afgestapt en schrijft weer ouderwets ‘per se’. Maar ze houden zich wel vaker niet aan het Witte Boekje, net als andere ‘progressieve’ media. Alternatief spellen is leuk voor journalisten en hoogopgeleiden, maar gewone mensen willen eenduidig correct spellen, daarom vind ik de groene standaardspelling democratisch.
https://www.volkskrant.nl/media/perse-versus-per-se-plus-de-ridderzaalselfie-van-asscher~a4518128/?utm_source=link&utm_medium=social&utm_campaign=shared%20content&utm_content=free
Als je twijfelt of bijvertellen een werkwoord is maar je wilt dat niet uitsluiten, dan omzeil je het dilemma met een constructie die beide opties open houdt (c.q. openhoudt). Het wordt dan “dat zullen ze niet erbij vertellen”.
Ik denk dat de regelgever wat al te automatisch uitgaat van wat we als woord ervaren en dat in het voorbeeld “bijvertellen” niet als bestaand woord wordt geaccepteerd. Naarmate dat meer het geval is (bijvertellen wordt dan een beetje fantaseren, associëren, uitweiden etc.) zullen de beide mogelijkheden als correct kunnen worden bestempeld.
De regel moet wel houvast geven, maar hoeft geen keus te maken, althans niet per se.
En dus kun je je afvragen of in de spellingregels, zoals hier, bijstelling nodig is.