Door Marc van Oostendorp
Het is een eigenaardig artikel, dat Morten Christiansen en Nick Chater onlangs publiceerden in het prestigieuze Nature Human Behaviour. Ze verbinden twee dingen aan elkaar die op het eerste gezicht niet veel met elkaar te maken hebben. In de eerste plaats constateren ze dat de taalwetenschap versnipperd is geraakt en roepen ze op tot meer geïntegreerde taalwetenschap. In de tweede plaats vinden ze dat we af moeten van de taaltheorie van Noam Chomsky.
Hoezo? Staat die taaltheorie dan integratie in de weg? Voor zover ik kan zien, is daar geen sprake van, en de auteurs dragen ook geen echte argumenten voor aan deze toch opmerkelijke stelling. Er worden of zijn in de loop van de tijd onderzoeken gedaan naar taal in het brein, taal in de vroegste fasen van het mensenleven, taal in ontwikkeling, taal in variatie, taal in de samenleving en noem maar op die op de een of andere manier aansloten op die theorie van Chomsky. Die theorie kan daarom best fout zijn – gegeven de feilbaarheid van de mens is dat zelfs zeer waarschijnlijk – maar om te zeggen dat deze inherent de integratie van de taalwetenschappen stuit, dat lijkt mij nu echt klinkklare onzin. Het past geloof ik vooral in een techniek die taalonderzoekers al decennia gebruiken om aandacht te trekken: te beweren dat ze nu definitief afrekenen met Chomsky, want die kennen de meeste mensen tenminste. Beweren dat je afrekent met Marc van Oostendorp heeft veel minder dat effect.
Paradigma
Het echte punt is daarom het eerste: de wetenschappen die zich met taal bezighouden zijn te ver uit elkaar geraakt, er moet een gemeenschappelijk paradigma komen waarmee computer-, psycho-, historico-, socio- en alle andere linguïsten zich kunnen vinden zodat ze samen onderzoek doen naar hetzelfde en alle puzzelstukjes eindelijk in elkaar vallen.
Ja, zou je denken, waarom niet.
Tot je dan een beetje verder leest, en ziet wat die gemeenschappelijke basis zou moeten zijn en ontdekt dat dit een vreselijk simpel beeld is van menselijke taal.
Om te begrijpen wat er mis is, is het denk ik handig te verwijzen naar het oude wetenschapsmodel van de filosoof Thomas Kuhn. Die onderscheidde een aantal fasen in ieder vak – fasen die elkaar steeds weer afwisselden. Er is een fase van crisis waarin onderzoekers steeds meer problemen ontdekken met de vertrouwde manier van tegen wetenschappelijke problemen aankijken. Deze wordt gevolgd door een fase van ‘revolutie’, waarin een nieuwe benadering (een nieuw ‘paradigma’) wordt ontdekt en mensen vol enthousiasme alle consequenties beginnen door te rekenen; meestal wordt in zo’n fase de ene ontdekking na de andere gedaan. Die revolutie wordt dan weer gevolgd door een periode van ‘gewone wetenschap’ (normal science), waarin de meeste mensen het bestaande paradigma accepteren en wetenschappelijk werk betekent: erkende puzzels oplossen binnen dat paradigma.
Existentiële twijfel
Het probleem met het artikel van Christiansen en Chater is nu dat het lijkt alsof ze een revolutie voorstellen, maar dat het hen op de keper te doen is om het onmiddellijk instellen van normal science. Ze vervangen namelijk de ingewikkelde (volgens hen: te ingewikkelde) theorieën van Chomsky niet door een goed gearticuleerd alternatief, maar door iets dat zo vaag is dat iedereen er waarschijnlijk mee uit de voeten kan: taal bestaat uit woorden en groepjes van woorden, ziedaar als ik het goed begrijp zo’n beetje de hele theorie.
Het hele artikel klinkt een beetje als: laten we niet langer zo bangelijk proberen na te denken over wat taal nu eigenlijk precies is! Iedereen weet wat taal is! Laten we daarom gaan meten, tellen, artikelen in Nature schrijven dat het een aard heeft. Laten we van de taalwetenschappen een vak maken met een vaste verzameling methodologieën en niet al te ingewikkelde bevindingen! Een gewone wetenschap, waar je als onderzoeker gewoon je werk kunt doen zonder geplaagd te worden door existentiële twijfel.
Revolutie
Ik ben het met Christiansen en Chater eens dat overspecialisatie een van de plagen is die de taalwetenschap getroffen heeft: het idee dat je je carrière kunt vullen met alleen maar een paar dingen te weten over werkwoordsverplaatsing in Nederlandse dialecten, omdat die kwestie zo ingewikkeld is dat je die in een mensenleven nog niet krijgt opgelost. Ik denk dat het beter is als meer taalkundigen een iets bredere blik krijgen op een groter deel van het vak. Ik denk trouwens ook dat het mogelijk is: zo moeilijk te snappen is het allemaal niet.
Maar ik denk ook dat áls je dat grotere geheel overziet, je meteen ziet hoeveel fundamenteel verschillende ideeën over taal er nog in omloop zijn. Niet alleen hebben de Chomskyanen op hun eigen eilandje natuurlijk ook minstens een deel van het gelijk – en is het dus bizar om je betoog voor een geïntegreerde taalwetenschap te beginnen met een poging om hen buiten te sluiten – maar ook al die mensen die volgens Christiansen en Chater zo prettig kunnen samenwerken, hebben vaak niet heel veel meer met elkaar gemeen dan een afkeer van Chomsky. Wordt taal ingegeven door de universele wens tot communicatie, of vooral bepaald door cultuur? Wat is eigenlijk de relatie tussen taal en cultuur? Kan een mens die geheel geïsoleerd leeft een taal hebben? Wat betekent het eigenlijk als iemand meer dan één taal heeft, als talen niet meer zijn dan in je hersenen opgeslagen woorden en groepjes van woorden?
Je kunt ervoor kiezen die ingewikkelde vragen te negeren omdat je dan tenminste met zijn allen lekker artikelen kunt schrijven in Nature Human Behaviour, en de wereld verblijden met ieder jaar weer duizenden onderzoeksresultaten die allemaal één en dezelfde kant van taal behandelen. Maar of we daar uiteindelijk iets mee opschieten, waag ik te betwijfelen. We hebben geen behoefte aan een heleboel normale wetenschap over taal; we hebben behoefte aan een revolutie.
Antal van den Bosch zegt
De theorie die Christiansen en Chater naar voren schuiven en die je omschrijft als simpel en vaag heeft een naam: construction grammar. Jouw samenvatting: “taal bestaat uit woorden en groepjes van woorden” laat weg dat de theorie ook over aspecten van taal gaat als leren, sub-woord-fenomenen, en de relatie tussen vorm en betekenis. Mensen die iets in construction grammar zien kunnen zo prettig samenwerken over disciplines heen (sociolinguïstiek, psycholinguïstiek, neurolinguïstiek, computerlinguïstiek) omdat de concepten uit de theorie zo goed blijken te werken, volgens verschillende criteria van succes.
Ik kan Adele Goldbergs “Constructions at work: The nature of generalization in language” aanbevelen als een mooi begin van wat verdieping.
Marc van Oostendorp zegt
Dat die theorie een naam heeft, was mij natuurlijk wel bekend; Goldbergs werk heb ik gelezen. Volgens mij probeer ik hierboven ook te beschrijven dat het succes is dat mensen ermee kunnen samenwerken.
Alleen: ik heb heel veel constructiegrammatici in de loop van de afgelopen decennia gevraagd (ook prominenten als Jackendoff, Goldberg en Tomsello) of er niet een bepaalde theorie nodig is over wat een mogelijke constructie is. Altijd keek men mij wat glazig aan, als of dat vanzelf sprak. Ik vind dat vreemd; volgens mij is er wel degelijk een theorie nodig en mogelijk over dit aspect, en dat lijkt me precies een plaats voor de goede oude grammaticatheorie. Er zijn verschillende pogingen gedaan om bruggen te slaan (het werk van Boeckx uit Barcelona bijvoorbeeld), maar op de een of andere manier is men niet geïnteresseerd. Dat mag, maar leidt natuurlijk niet tot integratie.
(Op een bescheiden schaal gebeurde zoiets 20 jaar geleden in de fonologie, met Optimaliteitstheorie, met ‘constraints’ in de vorm van ‘constructies’. Dat leidde tot groot enthousiasme, omdat iedereen tableaux kon tekenen, of je nu functionalistisch was of formalistisch of wat dan ook en men dus het idee had dat het vak weer begon te divergeren (ook hierbij was de antichomskyaanse retoriek niet van de lucht, trouwens). De vraag wat een constraint precies was, is nooit serieus genomen: daar ging het niet meer om! Uiteindelijk loopt zo’n project vast, omdat je blijft zitten met een enorme dierentuin aan constraints.)
En juist vanwege dit punt blijf ik vinden dat er iets zo vaags zit in de theorie dat het in zekere zin nogal logisch is dat men het idee heeft dat men kan samenwerken: iedereen kan hetzelfde begrip een verschillende dekking geven volgens zijn eigen conceptuele kader. Dat vind ik uiteindelijk een zorgelijke situatie, ondanks alle successen. Het komt mij voor dat men zo de echt lastige kwesties vermijdt.
Antal van den Bosch zegt
De vraag wat mogelijke constructies zijn, is een belangrijke, en die wordt niet zo in het midden gelaten of vaag gehouden als je beweert. Een belangrijke conditie is dat de constructie betekenisdragend is. Laat je een element weg, dan is de betekenis weg. Als het toevoegen van woorden de betekenis niet verandert (op een niet-compositionele manier) dan horen die woorden niet bij de constructie.
De ruimte van mogelijke constructies is wel tamelijk groot; soms wordt zelfs uitgegaan van het bestaan van meerdere constructies voor dezelfde oppervlaktevorm, die alleen verschillen in abstractieniveau. Kinderen zouden volgens sommigen eerder de niet-abstracte constructies leren, bijvoorbeeld de puur lexicale (“leesbaar” als een constructie die iets betekent als ‘de mogelijkheid biedend om gelezen te worden’), en later de meer abstracte als er meer voorbeelden van dezelfde constructie gehoord zijn (“[werkwoord]-baar” betekent zoiets als ‘de mogelijkheid hebbend/biedend om de actie te ondergaan die het werkwoord uitdrukt’). Het wordt door sommigenn ook niet nodig geacht dat de laatste constructie de eerdere vervangt of verdringt – ze kunnen naast elkaar blijven bestaan in het hoofd van het taallerend kind.
Dat kun je vaag noemen, en het is zeker geen zuinige theorie, maar de ruimte van mogelijke constructies is wel degelijk afgebakend. Het zijn er hoogstens miljoenen, geen miljarden, zal ik maar zeggen.
Olaf Koeneman zegt
Ik zie die parallel die Marc trekt tussen constructies en OT-constraints ook. Je wilt op een gegeven moment het wezen van die constraints en ook het wezen van die constructies begrijpen. Hoe steekt hun interne structuur in elkaar? Neem het werk van Den Besten als voorbeeld, die op basis van een vergelijking tussen Nederlandse hoofd- en bijzinnen komt tot een manier om die verschillen niet alleen te beschrijven maar ook te begrijpen. Je kunt die specifieke generatieve analyse mooi vinden of niet (ik vind hem schitterend) maar het getuigt in ieder geval van veel meer nieuwsgierigheid dan zeggen dat de hoofdzinsconstructie en bijzinsconstructie bestaan.
Marc van Oostendorp zegt
Ja, dat idee heb ik dus ook. Het generatieve syntactische onderzoek heeft niet alleen een onvoorstelbare hoeveelheid informatie over individuele (bijvoorbeeld Nederlandse) constructies opgeleverd, maar vooral ook reëel inzicht in de limieten van constructies, die verder gaan dan dat ze ‘betekenisdragend’ moeten zijn of dat ze in een inheritance relatie tot andere constructies staan: de relevantie van hiërarchische structuur, het geringe en tot beperkte domeinen bepaalde belang van lineaire volgorde, de grote evidentie dat je voor vrijwel alles toekunt met binaire structuren, het feit dat dislocaties op vrij duidelijk afgebakende manieren worden ingeperkt en bovendien wel door sommige factoren (focus, vraagvorming, enz.) beperkt kunnen worden en door andere (eufonie) niet, enz. Roberta D’Alessandro heeft onlangs een aardig overzicht van dit soort zaken gemaakt.
Het staat een ieder natuurlijk vrij dat allemaal minder interessant vinden, maar ik denk dat zulke inzichten reële inzichten zijn in hoe taal werkt, en mijn voorspelling is dat constructiegebaseerd werk precies gaat vast lopen op het negeren van dergelijke inzichten – of ze gaandeweg zelf opnieuw gaat ontdekken. In beide gevallen levert de door C&C voorgestane attitude in ieder geval tijdverspilling op.
Lucas zegt
Taalkundige revoluties worden volgens mij alleen veelal niet omarmd. Je zou elk nieuw framework als een revolutie kunnen beschouwen, en inderdaad opent zo’n framework vaak de ogen voor een zee van fenomenen. Het leert ons op een nieuwe manier kijken naar taal.
Maar vervolgens zijn mensen binnen een framework niet echt geïnteresseerd in wat er buiten dat framework gebeurt. De kritiek die ze hebben berust meestal op een zeer gebrekkige kennis, waardoor het makkelijk bekritiseren is; het is een wereld van stromannen.
Zo las ik voor mijn proefschrift drie theorieën uit drie frameworks over hetzelfde probleem die allemaal duidelijk convergeerden tot een soortgelijke oplossing. Maar in plaat van te kijken naar die overeenkomst, wordt de nadruk gelegd op de verschillen, op een manier die getuigt dat men helemaal niet goed naar die andere theorieën gekeken heeft.
We hebben eilandjes, omdat elke keer als er een boot aankomt met een delegatie van een ander eiland, men dat bootje tot zinken brengt voor het het eiland kan bereiken. We kunnen immers met een verrekijker zien dat wat op dat andere eilandje gebeurt volslagen onzin is.
Marc van Oostendorp zegt
Dit lijkt me een goede analyse van een deel van het probleem: er kan geen revolutie zijn omdat je daarvoor eigenlijk zowel voor als na de revolutie consensus nodig hebt. De revoluties zijn nu alleen lokaal. Dat heeft te maken met een ongewenste verkokering, zoals jij beschrijft, maar naar mijn overtuiging deels ook wel degelijk door een zeer fundamenteel verschil van inzicht in wat de werkelijkheid die we willen beschrijven eigenlijk is.
We hebben een eilandenrijk, daarover is eigenlijk iedereen het eens. De vraag is nu of dit moet worden opgelost door de zee tussen alle eilanden droog te leggen (zoals C&C willen), of door bruggen tussen de eilanden te slaan (wat mij verstandiger lijkt).
Peter-Arno Coppen zegt
Ik vind het wel hoopgevend (en eerlijk gezegd ook wel een beetje verwacht), dat onderzoekers in verschillende frameworks tot vergelijkbare oplossingen komen. Dat suggereert althans dat er “universele” concepten zijn (zoals predicatie, of structuur, of kwantificatie) die in elk framework een plaats zullen krijgen.
Jos Van Hecke zegt
Taal theorieën interesseren mij persoonlijk maar zeer matig of zelfs niet. Ik vind het interessanter en nuttiger om enkele talen en hun maatschappelijke en culturele achtergronden, inbeddingen en contexten te (ver)kennen en min of meer te beheersen. Dit opent voor een stuk de ‘andere kant(en) van de wereld’. Het is goed dat er over ’taal’ gefilosofeerd, gepalaverd en (thans meestal in één taal, het wereldomspannend geachte Engels) geschreven wordt maar ik vraag me toch af: waartoe dient het eigenlijk allemaal? Met een taal theorie kan je niet communiceren, met een concrete taal wél. ‘Normale’ mensen vragen zich nooit af waarom ze deze of gene (moeder)taal spreken, laat staan wat ’taal’ zou kunnen zijn, neen ze spreken gewoon en zeggen wat ze te zeggen hebben. Dat het menselijk taalvermogen ten gronde verbonden is met het menselijk brein, annex zenuwstelsel en zintuigen en uiteraard ook met het menselijk klankvermogen, dat ligt voor de hand, daarvoor moet je echt niet ‘Chomsky’ of nog andersluidend te heten of te zijn. Dat ’taalvermogen’ de mens aangeboren is en erfelijk overgedragen wordt en dat een maatschappelijk functionerend taalsysteem een collectief specifiek cultuurproduct is, evenmin. Wat zouden dan over ’taal’ nog méér willen of moeten weten? Op welke ‘revolutie’ zitten we dan nog te wachten en waarom zouden we ons de hersenen pijnigen over de belangeloze vraag waarmee en waartoe we inzake ’taal’ nog zouden moeten ‘opschieten’? Ik stel alleen maar vast dat heel wat ’taalgeleerden’ slechts in één taal (nl. het Engels) iets over ’taal’ te vertellen hebben maar verder dikwijls enkel maar met de mond vol sprakeloze tanden staan als iemand hen in een andere taal een (simpele) vraag stelt. Maar dat het altijd ergens wel leuk kan zijn om over ’taal’ te ‘filosoferen’, daar kan ik het volmondig eens mee zijn.
Lucas zegt
Ik ken ook weinig “normale” mensen die zich dagelijks afvragen hoe het kan dat de aarde in een baan rond de zon blijft (sterker nog, genoeg mensen denken dat het andersom is), waarom een magneet meer aantrekkingskracht heeft dan onze planeet, wat voor verschillende soorten sterren er zijn in het heelal en hoe die verschillen in hun levensduur, etc.
Voor de “natural attitude of everday life” van mensen interessant is, is geen adequaat criterium wat academisch interessant is. Wat niet wil zeggen dat taalkunde niet op een interessante manier uitgelegd kan worden, maar dan nog zal de overgrote meerderheid van de mensen het niks interesseren. Net zoals het ze volstrekt niet boeit waarom deeltjes massa hebben, noch de relevantie snappen van de ontdekking van het Higgs boson. En daar hebben ze alle recht toe.
Maar uitvogelen waar ons taalvermogen vandaan komt, hoe het functioneert, hoe het kon ontstaan, etc. biedt enorm veel inzicht in wat het betekent om mens te zijn. Het geeft inzicht in evolutie, biologie, in ons begrip van de natuur en de wereld om ons heen. Dat is meer dan een beetje filosoferen over taal, het raakt aan het fundament van onze interesse in de wereld om ons heen.
Marc van Oostendorp zegt
Zo is het precies.
DirkJan zegt
Als de taalkunde wacht op een nieuwe revolutie, dan komt die misschien uit de hoek van fundamenteel hersenonderzoek. Maar ik geloof niet dat de huidige experimenten door personen in een MRI-scanner te leggen en dan bij bepaalde taalprocessen te kijken waar in de hersens meer doorbloeding is, nu de weg vormen naar die revolutie. Het onderzoek moet fundamenteler: hoe werken neuronen, hoe houden we informatie vast, wat vormt ons bewustzijn en hoe zit ons taalvermogen in elkaar? Ik acht de kans groot dat de mens hierop nooit de antwoorden zal vinden en die mogelijk voor altijd een raadsel blijven. Misschien is dat ook wel de bedoeling. want laten we wel wezen, of je nu denkt in je hoofd, of communiceert, de hele existentie is toch een groot mysterie?