door Leonie Cornips
Net ben ik begonnen aan de Universiteit Maastricht als een ongeruste moeder me opbelt om te vertellen dat zij haar kind ’s ochtends dialectsprekend naar de peuterspeelzaal brengt om het ’s avonds Nederlandssprekend mee naar huis te nemen. Met studente Vivianne Smeets van de Universiteit Utrecht spreek ik hierover tijdens het jaarlijkse DRONGO-Talenfestival en vervolgens kiest zij dit onderwerp uit voor haar BA-scriptie: welke talen spreken leerkrachten tijdens de alledaagse praktijk in de peuterspeelzaal? Om die vraag te beantwoorden, observeert Vivianne kinderen tussen twee en vier jaar oud in vier verschillende kinderopvangcentra in midden-Limburg. Al zittend op een bank op een afstand van de kinderen en de leerkrachten let ze op hoe en in welke situatie leerkrachten al dan niet wisselen tussen Nederlands en dialect of andere taal. Haar observaties schrijft ze meteen op in een notitieblok. Ze observeert zoveel mogelijk zonder verwachtingen en zo onbevooroordeeld mogelijk.
In de vier peuterspeelzalen spreken de leerkrachten dialect tegen de kinderen die dialect spreken en Nederlands tegen de uitsluitend Nederlandstalige kinderen. Zij doen dit wanneer de kinderen vrij spelen en/of individueel met een kind spreken. De leerkrachten weten precies welk kind welke taal spreekt en zij wisselen snel tussen de twee talen. Dialect maakt dus deel uit van het talige repertoire. Maar de ongeschreven regel is dat de leerkrachten en kinderen Nederlands spreken tijdens groepsactiviteiten. Tijdens een kringgesprek plaatst de leerkracht voertuigen op tafel waarover een deken ligt. Na het Nederlandse ‘Hocus pocus pilates pas, ik wou dat er iets weg was’ raden de kinderen in het Nederlands welk voertuig er verdwenen is. Soms spreekt de leerkracht tijdens het kringgebeuren incidenteel dialect tegen een kind maar wisselt snel terug naar het Nederlands. Bij het fruitmoment klinkt het Nederlandse: ‘Wat wil jij graag eten?’ en na het eten reikt de leerkracht de kinderen een washandje aan met de woorden: ‘Eentje voor Esther’ en ‘eentje voor…’ met de namen van alle aanwezige kinderen. Voor het boterhammen eten, zingen de kinderen een Nederlands liedje. De kinderen horen ook uitsluitend Nederlands tijdens het smeren van de boterhammen.
Bovendien zijn alle instructies in het Nederlands evenals de liedjes die vaak een instructie bevatten: ‘Wij gaan aan tafel. Komen jullie aan tafel?’ Na het vrij spelen zeggen de leerkrachten in het Nederlands tegen de kinderen om op te ruimen of om de laarzen aan te trekken voor het naar buiten gaan. Ze spreken Nederlands tijdens het uitdelen van tractors en fietsen buiten op de speelplaats. Op een van de peuterspeelzalen smeren de leerkrachten de kinderen in met zonnebrand voordat zij buiten gaan spelen. Tijdens het insmeren spreken de leerkrachten Nederlands of dialect al naar gelang wat het kind spreekt, evenals tijdens het aantrekken van de schoenen. De leerkrachten spreken de hele tijd onderling dialect met elkaar.
Het is duidelijk dat de taalkeuze, hoe onbewust ook, wel duidelijke signalen afgeeft aan de kinderen die daardoor diverse activiteiten met Nederlands of dialect leren associëren. Op de peuterspeelzaal is het Nederlands gereserveerd om kennis over te dragen (kringgebeuren), en wel over het Nederlands (voorlezen) en om een hiërarchie vast te stellen: de leerkracht bepaalt in het Nederlands en niet in dialect welke activiteit op welk moment gebeurt (fruit kiezen, opruimen, laarzen aantrekken). De liedjes in het Nederlands bevestigen deze rolverdeling. De kinderen leren zo het Nederlands, anders dan het dialect, te associëren met de meest belangrijke activiteiten in een hiërarchische rolverdeling. Het dialect dient om ‘onder ons’ te spreken tijdens het ‘onbelangrijke’ vrij spelen. Geen wonder dat die peuters van volwassenen heel snel leren ontdekken dat het spreken van Nederlands belangrijker is dan dialect.
Jos Van Hecke zegt
Met alle respect voor de (veronderstelde) belangrijkheid van Limburgs Nederlands voor de Limburgers in Nederland maar ik meen dat het (leren) spreken van standaard Nederlands voor alle peuters in Nederland inderdaad veel en véél belangrijker is dan het (goed of beter leren) spreken van hun plaatselijk dialect, ook voor de peuters uit Nederlands Limburg. Met standaard Nederlands komt men immers, zowel binnen als buiten het Koninkrijk, een heel eind verder dan de grenzen van
het dorp of de streek waar men toevallig woont. Dat geldt uiteraard ook voor Nederlands Limburg.
Vooral uit uw laatste zin meen ik te kunnen opmaken dat U ter zake een andere mening bent toegedaan en dat U om één of andere hier niet uitgesproken en dus ook niet uiteengezette reden vindt dat het (goed of beter) leren spreken van Limburgs voor de peuters uit Nederlands Limburg minstens even belangrijk is als het leren spreken van standaard Nederlands en dat dus beide “talen”, wat betreft belangrijkheid, status en aanzien, op ‘hiërarchisch’ gelijke voet horen te staan?
Mijn conclusie is dan in elk geval dat U er inderdaad – ook als taalkundige – ergens van ‘overtuigd’ bent dat het Nederlands Limburgs als een volwaardige “taal” moet worden beschouwd, naast en op gelijke voet met het (standaard) Nederlands maar – taalkundig gezien – evenzeer fundamenteel verschillend van de Nederlandse taal, ook al benoemt U het hier dubbelzinnig als ‘dialect? Dit zou dan onder meer ook betekenen dat U het Nederlands Limburgs op dezelfde taalvoet plaatst als het Fries en zelfs het Afrikaans, het Catalaans, het Baskisch of het (Spaans) Galego. Ik had graag eens de taalkundig onderbouwde elementen gezien waarop U zich hiervoor – als taalkundige – zou kunnen steunen?
Danny Habets zegt
U veronderstelt in uw reactie strikte grenzen tussen taal en dialect en tussen talen onderling. Dat lijkt me een 19e-eeuwse constructie, zwaar leunend op de natiestaat als ordenend principe. Talen vormen zoals bekend een continuüm met diverse varianten (dialecten en sociolecten). Zo konden wij ons in de Duitse grensstreek over de landsgrens heen beter verstaanbaar maken door van Hoogduits naar het dialect over te schakelen dat niet bij de staatsgrens plotseling ingrijpend verandert, maar geleidelijk. Voor het onderwijs lijkt me meertaligheid een goed ding: hoe meer vertrouwdheid met taal en met talen en taalverschillen, des te beter. Het kunnen schakelen in diverse contexten lijkt me een prima sociale vaardigheid voor kinderen om te leren. Het gebruik van termen als “op gelijke voet” verpolitiekt juist de discussie weer. Dat vind ik persoonlijk een wat zinloze exercitie.
Jos Van Hecke zegt
Ook in de 21ste eeuw is de wereld nog steeds verdeeld in natiestaten als ordenend principe, méér dan in de 19de eeuw. Bovendien ziet het ernaar uit dat het aantal natiestaten nog verder toeneemt. Opvallend hierbij is dat elke natiestaat in zijn maatschappelijke opdracht en functioneren een of meerdere talen centraal stelt (zgn. nationale of officiële taal of talen) en dat daar waar er meerdere officiële talen zijn, er in de praktijk altijd slechts maar één is die de maatschappelijke hoofdrol speelt, wat op zich dan weer aanleiding kan geven tot het vormen van nog meer eentalige natiestaten of natiestaatjes. De stateloze of grenzenloze wereldburger – zoals U hier blijkbaar suggereert – is dus nog niet voor morgen.
Meertaligheid is iets dat makkelijker wordt gezegd en geschreven dan daadwerkelijk bereikt. Meertalig onderwijs organiseren en verstrekken is dan ook eerder een droom dan een realiseerbare werkelijkheid.
Het is precies de schrijfster van het stuk die – zij het niet zeer expliciet en dus eerder bedekt – de ongelijke status en behartiging van het Nederlands tegenover het Limburgs dialect in de peuterscholen in Nederlands Limburg beschrijft en – naar ik meen te begrijpen – ook afkeurt of toch minstens betreurt. Hoewel de schrijfster van het stuk de woorden ‘op gelijke voet’ hier niet in de mond neemt, kan ik moeilijk anders dan concluderen dat de schrijfster van het stuk wel degelijk doelt op een gelijkwaardige behandeling (in alle situaties) van het Nederlands en het Limburgs dialect in de Limburgse (peuter)scholen en dat ook voorstaat en betracht. Of zij hiermee ook de discussie wil ‘verpolitieken’ en dus ook – naar uw woorden en mening – een “zinloze exercitie” voert, laat ik dan maar in het midden.
Danny Habets zegt
Er zijn weinig “echt taalkundige” argumenten om een taal van een dialect te onderscheiden, dit betreft veelal een cultuurpolitieke besluit (“status”). Er is wel gezegd: een taal is een dialect met een eigen leger en vloot.
leonie cornips zegt
Dank voor alle reacties. Om in te gaan op de reactie van Jos van Hecke: zo langzamerhand weten we (met alle voorzichtigheid eromheen) dat tweetalig opgroeien van jongsafaan sommige voordelen heeft zowel voor de taalontwikkeling als voor de cognitieve ontwikkeling van het kind (peuter). Ik verwijs bijvoorbeeld naar de website van http://www.meertalig.nl/ waarin veel hierover geblogd wordt. Ook eerder schreef ik hierover op Neerlandistiek.nl ( juni 2013 & april 2015) en het boekje: Eigen en Vreemd: Meertaligheid in Nederland. Jonge tweetalige kinderen lijken problemen beter op te lossen, sneller andere talen te leren, laten zich minder afleiden, lijken hoofd- en bijzaken beter te kunnen onderscheiden, leren eerder dat anderen een verschillend perspectief hebben, weten dat hun talen niet aangeboren zijn en het verbreedt hun horizon op het hele palet aan culturele en talige diversiteit in Nederland en daarbuiten. Dit zijn allerlei vaardigheden die ze later goed in school en op de arbeidsmarkt kunnen gebruiken. Het aanbieden van twee talen is wel iets dat rijk moet gebeuren: beide talen zingen, erin voorlezen, erin rekenen etc. Het is een ‘oud’ idee dat kinderen alleen moedertaalspreker van 1 taal kunnen worden, uitgebreid onderzoek laat zien dat onder bepaalde condities als hierboven genoemd, kinderen prima moedertaalspreker van 2 talen kunnen worden. Waarom dan het kind een van die moedertalen ontzeggen op de peuterspeelzaal wanneer het nog volop bezig is om die twee talen als moedertaal te verwerven. Dat doet eerder afbreuk aan het moedertaalproces van het Nederlands. Bovendien komen veel peuters in Nederland al in aanraking met het Engels. Dat Engels lijkt geaccepteerd te zijn voor jonge kinderen. Ik hoor dan niet het argument dat dat nadelig zou zijn voor de taalontwikkeling in het Nederlands, dus waarom dan niet voor het dialect als het voordelen lijkt te hebben? Nogmaals, het idee dat jonge kinderen slechts 1 taal, in dit geval het Nederlands, als moedertaal kunnen leren is definitief achterhaald, kinderen leren prima 2 talen, dus een dialect in Limburg, politiek gelabeld als Limburgs en het nederlands als moedertaal.