Rondeel
Ik ben verwonderd en alleen,
Van onverschillig licht omgeven,
Dat dier en engel heeft verdreven
En spat tegen mijn hart uiteen.
Wat ik in nachten nog beween,
Heeft in den morgen mij begeven;
Ik ben verwonderd en alleen,
Van onverschillig licht omgeven.
Vervoering en verdriet zijn heen,
In koude klaarheid opgeheven;
ik proef mijn eigen lege leven,
Wentel mijzelf gelijk een steen,
Ik ben verwonderd en alleen.
H.W.J.M. Keuls (1883-1986)
- H.W.J.M. Keuls: wikipedia • pc hooft-prijs • dbnl • interview
- Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere dag een gedicht per mail.
Hannes Minkema (@hminkema) zegt
Ik hoop niet dat dit het beste gedicht van de mij tot vijf minuten geleden onbekende H.W.J.M. Keuls is, want dan is de rest logischerwijze nog slechter. Keuls, die volgens Wikipedia zelfs de P.C. Hooftprijs won, de Martinus Nijhoffprijs, de Poëzieprijs van de Gemeente Amsterdam én de onvolprezen Tollensprijs ‘voor zijn gehele oeuvre’, heeft zijn palmares toch aan beter werk te danken, mag ik hopen.
Het wekt bij mij althans neigingen op in de trant van Droogstoppels behandeling van Heine. Maar dan niet getemperd door Douwes Dekkers ironie.
Immers, ‘onverschillig licht dat tegen mijn hart uiteenspat’, eh? Ten eerste is licht meestal weinig verschillig; het is de VARA niet. Ten tweede is ‘uiteenspattend licht’ een mal beeld, dat ik een beetje bij elkaar moet hallucineren. En tot slot wordt dat ‘hart’ er vrij plichtmatig, dus irritant bijgesleept om het gedicht iets van ‘gevoel’ mee te geven. Wat is nu de balans, na strofe één? De ik-figuur is alleen, zoveel is duidelijk. Tja, wie niet? Niet nader bepaalde dieren en engelen blijken verdreven door een of ander gek licht. Het zullen wel nachtdieren geweest zijn; en engelen zie je overdag ook vrij weinig.
Strofe twee gaat over nacht en dag. Okee, dat ‘uiteenspattende licht’ zal dan wel de ochtendstond zijn. Lekker onverschillig! Dus dat zal wel onze eenzame ik-persoon betreffen; die zich overdag kennelijk minder triestig voelt dan ’s nachts. Nou, wees dan maar blij dat het weer dag geworden is, he? Bofferd. Het malle – en inconsequente – is dat zijn verdrietigheden van de nacht hem overdag verlaten hebben, maar hij niettemin gewoon doorgaat met zich alleen en akelig voelen. Eigenwijs ventje.
We belanden alweer bij de slotstrofe. Aan alles komt een eind, en soms is dat maar goed ook. Dat uiteenspattende licht heeft ’s dichters hart kennelijk geen goed gedaan, want hij voelt niks meer en het leven is ‘leeg’. Okee. Maar wel vreemd, dan, dat de vervoering ineens blijkt ‘opgeheven in klaarheid’. En ’s dichters verdriet ook al! Dat is gek, want in helderheid verheven te zijn, dat is toch een soort van prettig verblijf: “Nu bestu in den troon verheven, claerre dan der zonnen scijn”. Het houdt niet op met gekke beelden, want de dichter ‘wentelt zich gelijk een steen’. Ik daag de heer Keuls uit eens een steengroeve te bezoeken, in de Hemel gelijk als op Aarde, want daar zal hij zien dat stenen zich doorgaans niet wentelen maar gewoon plat blijven liggen.
Wat leren we nu van dit gedicht? Dat het niet zo best gaat met de dichter, en hij ze niet allemaal meer op een rijtje heeft. Dankzij het stug volgehouden rijm en de stokregel lijkt het nog heel wat, maar kom niet té dichtbij het gedicht staan, want dan zie je hoe slordig het geschilderd is.
P.S. de dichter Keuls stierf niet in 1986 maar in 1968. Hij is dus geen 103 jaar oud geworden, wat gezien de ouderdomsaandoeningen, die ik in dit gedicht uitgedrukt vermoed, misschien als zegen moet worden gezien.