De taal van Ilja Leonard Pfeijffer (pauzenummer)
Door Marc van Oostendorp
Ik dacht nog: laat ik die biografie van Jan Wolkers die Onno Blom heeft geschreven nu eens met de mantel der liefde bedekken. Het is zo’n proefschrift dat een zesje verdient, een moloch waarin een enorme hoeveelheid wetenswaardigheden wordt opgesomd – wie waar wanneer woonde, wie wat wanneer zei – zonder dat er veel lijn in wordt aangebracht, en alles in de stijl van een boek voor de opgroeiende jeugd. Een stijl die mij in ieder geval enigszins op de zenuwen werkt:
Jan vond in Leiden een nieuw baantje. Elke morgen moest hij zich melden in een atelier waar lampenkappen werden beschilderd met historische voorstellingen. Zorgvuldig moest hij oude prenten van zeeslagen overtrekken en inkleuren met waterverf. Dat atelier lag aan de Boerhaavelaan 24 en werd geleid door jonkheer mr. P.A.G. de Milly, graaf van Heiden Reinestein, tevens advocaat en procureur.
Het leek me zo’n proefschrift waarop men iemand uiteindelijk maar laat promoveren omdat het vast allemaal wel zo’n beetje klopt – al is het ook niet zo spannend opgeschreven, al doet de auteur weinig moeite om écht nieuw licht op zijn onderwerp te laten schijnen en al klopt een en ander vaak ook niet veel meer dan ‘een beetje’. Op de wetenschappelijke zangberg mogen nu eenmaal ook een paar muizen wonen. Wat moet je daar verder over zeggen?
(En hoe? In de stijl van het boek misschien? “Onno schreef een boek. Hij werkte er heel hard aan, in zijn huis aan de Jan van Goyenkade 94a, dezelfde straat waar ook prof. J.S. de Vries nog woonde, die een 63 cm lang houten been had.”)
Maar ik had daar eigenlijk mijn bekomst al van.
Indrukwekkende biografieën
Toen bleek dat Blom wel heel goed begeleid was door zijn promotor Otterspeer – dat de commissie die zijn werk had afgewezen in maart razendsnel is ontbonden, waarop fluks een nieuwe commissie is benoemd om het werk alsnog goed te keuren – fronste ik natuurlijk even de wenkbrauwen. Maar al snel werd duidelijk wie er in die tweede commissie zaten: allemaal eveneens puike letterkundigen, die dus misschien wel over hun hart gestreken hebben en hebben gezegd: kom aan.
Het dubbeltje kon bij dit proefschrift twee kanten opvallen, bij de eerste commissie viel het kennelijk de ene kant op en bij de tweede een andere.
Maar nu de schrijver Ilja Leonard Pfeijffer, vriend van Blom, het nodig vond om in het kader van zijn vriendschap de hele eerste commissie – met minstens even achtenswaardige leden als de tweede – aan te vallen in NRC Handelsblad, moet me toch iets van het hart.
Want wat Pfeijffer zegt is allemaal gemakzuchtige onzin.
Op de een of andere manier probeerde promotor Otterspeer de kwestie eerder al zo te framen dat er sprake zou zijn van een richtingenstrijd, dat de eerste, onwelwillende, commissie bestond uit ‘neerlandici’ en de tweede uit het veel betrouwbaardere soort van de ‘historisch letterkundigen’ met meer ervaring van de biografie. Niemand die ook maar enigszins vertrouwd is met de materie zou kunnen zeggen waarop die verdeling gebaseerd is: in beide commissies zitten mensen die indrukwekkende biografieën hebben geschreven, beide commissies tellen gelijkelijk specialisten op het gebied van de historische letterkunde. Vrijwel iedereen in beide commissies zou zich neerlandicus noemen, vermoed ik. Er is eenvoudigweg geen duidelijk verschil aan te wijzen tussen beide.
Reflexiviteit
Pfeijffer ziet dat anders, en neemt het praatje van Otterspeer over. Dat Bloms proefschrift is afgewezen komt doordat “de moderne letterkundigen verstrikt zijn geraakt in een onvruchtbaar wetenschappelijk paradigma”. Vervolgens begint hij een fantasieverhaal over dat alfa’s zo graag beta’s willen zijn, en dat ze daarom achter “ape-abstruse, berecomplexe Franse filosofische modellen” aanlopen. Als Pfeijffer denkt dat men meer op een bèta lijkt door een Franse filosoof na te doen, leeft hij in een wondere wereld.
Let wel, hij heeft het als hij verwijst naar dit soort modieuze types bijvoorbeeld over Marita Mathijsen, een van de prominente leden van de commissie, een uitmuntend onderzoeker die men net zo min ooit met Derrida zal betrappen als willekeurig welk ander lid van die eerste commissie, of van de tweede.
“Wie tegenwoordig Nederlands gaat studeren, moet niet denken dat hij mooie colleges krijgt over Couperus en Lucebert”, beweert Pfeijffer vervolgens op niets af en om zijn vriend te verdedigen. “Hij mag die romans en gedichten niet eens meer lezen. In plaats daarvan moet hij zich verdiepen in de theorie van de sociologische reflexiviteit van Pierre Bourdieu.”
Manipulaties
Dat klinkt grappig (sociologische reflexiviteit, daarmee krijg je de lachers wel op de hand), maar het is ook aperte nonsens. Wat er ook allemaal voor problemen zijn in de wereld: dat studenten Nederlands geen Couperus of Lucebert meer mogen lezen, hoort daar simpelweg niet bij. De studie Nederlands is nog steeds de gouden weg naar eindeloos lezen en met je vrienden praten over mooie boeken. Nog even afgezien van het feit dat wie denkt dat Bourdieu een ‘berecomplex filosofisch model’ verkoopt, geen idee heeft wat hij zegt, want wat men op Bourdieu ook kan aanmerken, vreselijk moeilijk te volgen voor iemand met een beetje gezond verstand is hij niet.
Bovendien is het lezen van Bourdieu natuurlijk niet in strijd met het lezen van grote schrijvers. Een van de indringendste studies van Gustave Flauberts toch veel bestudeerde Éducation sentimentale is van Bourdieu. Pfeijffer laat dus met dit soort opmerkingen op een pijnlijke manier vooral zijn eigen gebrek aan algemene ontwikkeling zien.
Ik vind het sympathiek dat Pfeijffer het zo voor zijn vriend opneemt, maar jammer dat hij zich daarbij overschreeuwt. “We moeten geen vraagtekens zetten bij de wetenschappelijke merites van de biografie van Onno Blom”, zegt hij aan het einde van zijn stukje – alsof hij de eerste versie van dat proefschrift ook zelf gelezen heeft. Hij geeft in ieder geval geen inhoudelijke argumenten waar dat ook uit blijkt.
Manipulaties
Het enige waar Pfeijffer gelijk in heeft: de studie Nederlands (moderne letterkunde) is méér dan alleen maar lekker Couperus lezen. Het is ook nadenken over die schrijver, en over zijn werk, en in staat zijn daar op een wat hoger plan na te denken. Precies datgene waarvan ook critici buiten de academie vinden dat Blom daar maar matig in slaagt.
Verschillende leden uit de eerste commissie, en trouwens ook uit de tweede, schreven biografieën die leesbaarder, interessanter en rijker zijn dan heel die baksteen van Blom. Dat Otterspeer met allerlei manipulaties (“hij heeft goede contacten met de pedel”, zoals de decaan dat vertederd noemt) ervoor heeft gezorgd dat zijn kandidaat alsnog onder de pannen was, is Blom van harte gegund, maar om dan net te doen alsof de eerste commissie niet deugde, dat gaat te ver.
Cees van Rhenen zegt
Wat zijn jouw voorwaarden als het gaat om het schrijven van een biografie? Heb de biografie van Onno Blom mbt Jan Wolkers gelezen en was eindelijk een keer verrast om het leesbare. Niet dat intellectuele toontje, maar schrijven wat je te zeggen hebt. Je argumentatie is goed verwoord, ben het niet met je eens.
Groet, mede-collega tijdens onze studie Nederlands in Leiden,
Cees van Rhenen
Anton zegt
Een dissertatie hoort echt iets anders te zijn dan een boek voor de opgroeiende jeugd. Of de Linda zoals ik zelf wel eens opmerk (maar voor mij is dit gevaarlijk terrein, ik weet het).
Dat Marc van Oostendorp hier en nu intellectueel eerlijk is over Ilja Pfeijffer en diens pleidooi voor ‘zwakkere neerlandistiek’ verdient de hoogste waardering, Cees van Rhenen.
DirkJan zegt
Ik kan me niet mengen in deze polemiek omdat ik de biografie niet heb gelezen. Wel ben ik deze zomer een fan van het proza van Pfeijffer geworden, maar ik heb me wel verbaasd dat hij over tal van onderwerpen ronduit aantoonbaar onzinnige uitspraken heeft neergeschreven. Ik vind hem een groot schrijver, maar geen groot denker. Gek dat zoiets samen kan gaan.
En dan moet ik denken aan de krakende recensie van Arjan Peters van Brieven uit Genua uit 2016. Ik citeer:
“Af en toe waagt hij zich aan stellingen over politiek (Geert Wilders ‘is irrelevant geworden’), economie (we ‘moeten niet bang zijn voor een staatsgeleide economie’) en dichters (die ‘weten als geen ander wat goed Nederlands is, omdat zij het verschil kennen tussen elegant en lelijk Nederlands’) die even stellig zijn als ridicuul.”
Ik vind het vaak borrelpraat, Pfeijffer niet onbekend met zijn voormalige uitbundige caféleven. Borrelpraat onder vrienden, maar ook borrelpraat door de giftige gevolgen van alcohol. Pfeiffer drinkt weliswaar niet meer, maar ik hoop dat de schade niet blijvend is gebleven.
Marc van Oostendorp zegt
Mij lijken bewondering voor de schrijver en gebrek aan waardering voor de denker elkaar niet uit te sluiten. Er zijn heel veel schrijvers die om den broze allerlei meninkjes in columns plempen die nu niet echt opzienbarend zijn, maar die tegelijk heel virtuoze romans en dichtbundels schrijven. Men kan ook niet verlangen dat iemand alles kan. Met drank heeft het geloof ik niet zoveel te maken.
DirkJan zegt
Of je denken wordt aangetast door drank hangt denk ik vooral af van hoelang, hoeveel en wát je drinkt. 🙂
Marc van Oostendorp zegt
Ha Cees, wat leuk! Mij lijken de criteria die Marita Mathijsen gisteren in de NRC noemde een goed uitgangspunt. In ieder geval moet een wetenschappelijke biografie wat meer bieden dan een opsomming van allerlei wetenswaardigheden. Het idee van wetenschap is dat je altijd iets doet wat voortbouwt op anderen en waar anderen ook weer op kunnen voortbouwen. Ik wil niet eens zeggen dat Blom daar niet aan voldoet, maar hij is geen lichtend voorbeeld op dit gebied.
bartlankester zegt
Helemaal eens met Mathijsen. En na een kwart op weg vind ik (als kersverse biograaf) dat Blom daar onvoldoende aan beantwoordt. Nog een curiositeit rond de promotie. Commissielid Peter van Zonneveld was ook meelezer (zie p. 1112). Dan sleutel je toch mee?