Door Michiel de Vaan
Middelnederlands –erse
Middelnederlands -se is een suffix voor vrouwelijke personen. Niet te verwarren met het Noordnl. –se uit –sche, zoals in Nieuwnl. kosterse ‘vrouw van de koster’ (1693).
In het Middelnederlands van de 13e en 14e eeuw komt het bijna alleen voor toegevoegd aan mannelijke zn. op –er, bijv. bescermersse ‘beschermvrouw’ (1276-1300), clusenersse (1265-70) ‘kluizenares’, cremerse (1280) ‘kramersvrouw’, dorperse ‘boerin’ (1240), meesterse ‘meesteres’, meyerse ‘vrouw van de meier’ (1283), springerse ‘danseres’ (1240), enz., en zelfs pieterse ‘vrouw van Pieter’ (1286) volgt dit patroon. Licht afwijkend (want zonder mannelijk pendant op –er) maar geheel begrijpelijk zijn patronerse ‘patrones’ (1276-1300), propheterse ‘vrouwelijke profeet’ (14e e.) en princersse ‘prinses’ (15e e.)In het Nieuwnl. verdwijnt het suffix uit de schrijftaal, met late vindplaatsen in de Statenbijbel (bijv. handelersse ‘handelares’) en Bredero (vindersche ‘vindster’). In Zuidnederlandse dialecten blijft het suffix langer bewaard en is de klemtoon vaak verschoven naar -e(r)s-: Geraardbergs nojáse ‘naaister’, Maastrichts nejéérs ‘naaister’, wasséérs ‘wasvrouw’, Hasselts najjós, wassós. Dit zal gebeurd zijn naar voorbeeld van andere vrouwelijke suffixen zoals –egge (dievegge) en -in(ne), waarin ook de oorspronkelijke bijtoon van het suffix de hoofdklemtoon heeft gekregen.
Geografisch is –erse in de dertiende eeuw beperkt tot Limburg, Brabant en een handvol gevallen in Zuidoost-Vlaanderen (Aalst, Oudenaarde, Meerbeke). Direct aansluitend komt het, zowel in historische bronnen als in huidige dialecten, in westelijk Duitsland voor, tot aan het zuidelijk Rijnfrankisch. Ook daar is het eerst beperkt tot zn. op –er(e), bijv. Tolnerse ‘vrouw van Tollenaar’ (Keulen, ca. 1200), oleyslegerse ‘olieslageres’ (Bonn, 1344), beckerse ‘bakkersvrouw’ (Mainz, 1366), kammerse ‘kamenierster’ (Trier 1363/64); vgl. Steffens 2014.
Oudhoogduitse vormen bewijzen dat Mhd. –sa teruggaat op Ohd. –issa, met name beckersa ‘vrouwelijke bakker’, weberissa ‘weefster’ en verder zn. als brimissa (nhd. Bremse) ‘paardenvlieg’ en britissa ‘planken’ (nhd. Pritsche ‘laadbak; brits’). De flexie is die van een Oudgermaanse vrouwelijke n-stam. Het WGm. suffix *-issjōn- > Ohd. –issa, Mnl. –sse is ontstaan als vrouwelijk afleiding op *-jōn- bij Proto-Germaanse s-stammen, mogelijk eerst vooral bij deelwoorden van het perfectum. De aanvoeging van een expliciet vrouwelijk suffix aan mannelijke zn. op –ere is begrijpelijk omdat het laatste een leensuffix was (uit Latijn –arius) waarvoor geen evident vrouwelijk pendant bestond.
In het Oudhoogduits viel het resultaat –issa samen met het Romaanse suffix –issa in abbatissa ‘abdis’ en comitissa ‘gravin’ (dat in het Frans tot –esse werd en zo weer in het Nederlands werd ontleend). Theoretisch zou –issa zich uit abbatissa kunnen hebben losgemaakt en vandaar naar de beroepsnamen op -erissa > –erse zijn gegaan. Maar daartegen spreekt dat Vlaanderen –erse niet kent (in plaats daarvan gebruikt het –erigge) terwijl abedesse er in de 13e eeuw wel veel voorkomt. Oudhoogduits –issa bij niet-persoonsnamen gaat sowieso op het inheemse suffix terug, en het is onproblematisch om ook –erissa op die basis te verklaren.
In de neerlandistiek komt daarnaast de theorie voor dat –erse uit –erésse is ontstaan, met een aan het Frans ontleend stapelsuffix. Onder andere de moderne accentuering in Brabant en Limburg gaf voeding aan deze gedachte. Die aanname is om meerdere redenen zeer onwaarschijnlijk. Een metathese van –(e)résse tot –érse zou precies de andere richting op zijn gegaan dan de in het Nederlands gebruikelijke r-metathese (waarbij vrede tot verde werd en frisk tot versch). Ook vinden we niet één keer een -e- tussen de r en de s. Verder is bij ontlening uit het Frans niet goed te begrijpen waarom het leensuffix beperkt bleef tot zn. waarvan het mannelijke pendant op –ere in het Mnl. bestond, noch waarom het suffix ontbreekt in Vlaanderen dat toch minstens evenveel Franstalige invloed kende als Brabant.
Literatuur
van Coetsem, Frans. 1959. Het suffix –erse in het Geraardbergse dialect. Taal en Tongval 11, 253–257.
Mooijaart, Marijke. 1991. Morfologische verandering in het Nederlands van de dertiende tot de zeventiende eeuw – de vorming van vrouwelijke persoonsnamen. Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 33, 193–213.
Schoonheim, Tanneke. 2001. Pieterse, een vrouwennaam uit de dertiende eeuw. Naamkunde 33, 63–71.
Steffens, Rudolf. 2014. Nese Seylersen prondenersen in dem Spidal. Sexusmarkierung bei rheinfränkischen Familiennamen (spätes Mittelalter/frühe Neuzeit). In: F. Debus, R. Heuser & D. Nübling (red.), Linguistik der Familiennamen. Hildesheim [etc.], 55–84.
Fr.D. zegt
Het hedendaagse Leuvense dialect kent nog woorden als ‘naaies’ (naaister), ‘oeies’ (hoedenmaakster), naast ook ’toveres’ (tovenares), ‘kosteres’ (vrouw van de koster), telkens met klemtoon op de eerste syllabe. Mag ik aannemen dat ook die terugaan op een vorm met -ers(e)?
Michiel de Vaan zegt
Ja, dat zie er in ieder geval zo uit bij ‘naaies’, ‘oeies’ en ’toveres’ (Mnl. tovererse). Vandaaruit is -es dan blijkbaar weer aan ‘koster’ geplakt (het oude ‘kosterse’ zou ‘kostes’ geworden zijn).