De kleine sprokkelaarster
‘t Is koud en guur, de grond is nat,
De regen stroomt op ‘t dorre blad
Langs tak en struiken neder.
De wind blaast langs mijn kaken heên;
‘k Ben ver van huis, ik ben alleen.
Hoe vreeselijk is het weder!
Het duister valt, mijn pak is zwaar,
Maar ‘k heb mijn vrachtje bij elkaar;
Ik deed het voor mijn’ vader.
‘k Bemin hem nu, na moeders dood,
Nog eens zooveel, nog eens zoo groot:
Want ik heb niemand nader.
Ik zag het, o! hij was zoo koud:
De haard was leêg, er was geen hout;
Ik dacht: ‘Ik zal wat halen!’
‘k Wil alles voor mijn’ vader doen:
En hij zal ‘t strakjes, met een’ zoen,
Mij zekerlijk betalen.
‘k Heb alles van den grond geraapt,
Niets onbehoorlijks weg gekaapt,
Geen boomgewas geschonden.
Men mag aan ander mans plantsoen
Geen nadeel en geen schade doen:
O neen, dan doet men zonde.
Ja, ‘k deed ook nu mijn’ pligt als kind,
Voor vader, die mij zoo bemint;
Nu kan hij zich verwarmen.
Het weêr is guur, de wind is koud,
Ik dank U, God! Gij geeft ons hout.
Gij zijt de hulp der armen.
Nicolaas Antonie van Charante (1811-1873)
- Nicolaas Antonie van Charante: wikipedia • dbnl
- Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere dag een gedicht per mail.
Hoe zullen wij hem onthouden?
Een kleine koppige man:
hij fietst door de hongerwinter,
veel verder dan hij kan.
Zijn tanden vermalen de moeheid
en het zeurende gegons.
Met iedere trap van zijn voeten
houdt hij meer van ons.
Als hij zwetend thuiskomt
is het bijna nacht.
Hij tilt de kaas op tafel,
kijkt ons aan en lacht.
Voor de kring om de tafel,
voor hun dagelijks brood
en voor ‘t kruisje in zijn vingers
fietst hij zich desnoods dood.
– Michel van der Plas