De taal van Ilja Leonard Pfeijffer (49)
Door Marc van Oostendorp
Volgens sommigen is Ilja Leonard Pfeijffer eigenlijk een soort Komrij, en zij bedoelen dat dan niet als compliment. Recensent Johan Sonnenschein van de zeer geleerde website De Reactor maakte bijvoorbeeld onlangs onderscheid tussen twee tradities in de Nederlandse literatuur. Enerzijds is er de lijn Kloos-Bloem-Komrij, en de tweede die van Gorter-Lucebert-Mettes. En hij plaatste Pfeijffer in de eerste lijn.
Hoe dat nu precies zit, met die lijnen, wordt mij in ieder geval niet helemaal duidelijk uit Sonnenscheins beschouwing. Als eerste toelichting op het onderscheid geeft de recensent de volgende generalisatie:
Speurt de tweede de traditie [Gorter-Lucebert-Mettes] af op wat kan aansporen tot vernieuwing, de eerste beschouwt ‘leren’ via ‘geleerdheid’ als ‘belerend’: vieze begrippen die je autonomie aantasten [Kloos-Bloem-Komrij].
De aanhalingstekens suggereren dat Sonnenschein na uitvoerige literatuurstudie deze begrippen uit het werk van de genoemde auteurs heeft gehaald. Helaas ontbreken bronvermeldingen zodat minder geleerde beschouwers niet meteen kunnen vinden waar dat dan staat, dat Kloos of Komrij zo tegen geleerdheid waren. Hoe verhoudt zich dat bijvoorbeeld tot beider verguldheid met het eredoctoraat, of hun werk als editeur en bloemlezer? Waarom hadden beiden zoveel waardering voor Gorter? En hoezo past Pfeijffer in deze lijn, een schrijver die van zijn eigen zeergeleerdheid toch geen groot geheim maakt, en die een verklaard bewonderaar is van Lucebert, juist vanwege diens vernieuwingsdrang?
Kwatrijn
Eerder in zijn bespreking (dat eigenlijk gaat over werk van Bernard Wesseling, maar dat is weer een heel ander verhaal) is Sonnenschein ook al ingegaan op die ‘lijn Kloos-Bloem-Komrij’ (KBK) die hij in de literatuurgeschiedenis ontwaart. In die eerdere passage gaat het over macht (wat bij de auteurs van De Reactor naar mijn indruk toch al een belangrijk thema is: de literatuur als machtspel):
Et voilà dichterlijke macht in de Kloos-Bloem-Komrij-lijn: wat leeft, verbinding maakt, creëert en bloeit – dat moet kapot in een vlucht naar voren (Alles gaat Dood). (…)
Alsof deze Baudeteske uitbarsting tegen de verkeerde kunst niet genoeg is, trakteert Sonnenschein ons op nóg een definitie van de door hem verfoeide KBK-traditie:
[Dit] is een verzameling Nederlandse mannendichters die zich scharen rond de kist van Gerrit Komrij. Nauwelijks verholen azen ze op diens vacant gekomen plek van bloemlezer-bovenbaas. Als zijn Opvolger werpt Ilja Leonard Pfeijffer momenteel de hoogste ogen, en lost daarmee Wigman af. (…) Ondertussen ziet de God van Nederland dat het zo goed is, want in deze sociëteit is de moraal helder: men blijft altijd somber; men hekelt de natuur; men looft virtuele en veracht reële vrouwen; men schrijft per kwatrijn; men drinkt tot het lijf het begeeft. En soms, des nachts, met open raam, volbrengt men een sonnet. Maar altijd zonder wending. Want er is niets nieuws en onder de zon gaat alles dood.
Gevecht
Hier worden behalve het cynisme – dat is geloof ik wat de auteurs van De Reactor het meest tegenstaat, cynisme – nog een aantal andere bezwaren tegen de wereld naar voren gebracht, zoals dat Komrij altijd maar somber was en over ‘virtuele vrouwen’ schreef, en dat er mensen zijn die kwatrijnen en sonnetten schrijven. Voor iemand die tegen cynisme is, is Sonnenschein zelf behoorlijk cynisch.
Zoals ook de hoofdletter O van Opvolger in het bovenstaande citaat natuurlijk ook cynisch bedoeld is. Elders zegt Sonnenschein ook nog dat ‘het gevecht om [Komrijs] erfenis voorlopig gewonnen werd door Ilja de Verschrikkelijke, alias Komrij II’.
Recensies
Ik geloof dat Sonnenschein het zich te moeilijk heeft gemaakt door al die door hemzelf geconstrueerde tradities erbij te halen. Dat die tradities onzin zijn, kun je al inzien door te proberen willekeurig welke niet door Sonnenschein genoemde dichter in een van de twee lijnen te plaatsen; dat lukt je niet.
Waar het hem feitelijk om te doen is, is de figuur van Gerrit Komrij. De man die zich in de loop der jaren en inderdaad mede dankzij zijn bloemlezingen een centrale plaats in de vaderlandse dichtkunst heeft verworven. En die zich ondanks dat hij kennelijk ‘altijd somber’ en dronken was of achter virtuele vrouwen aanzat, ook met meer energie heeft ingezet voor de dichtkunst – Awater opgericht, verschillende, ook minder goed lopende series uitgegeven, vaak bereid geweest jongere collega’s te helpen – dan door een paar recensies te schrijven op De Reactor.
Instituties
Een belangrijkere vraag is dan ook hoe Pfeijffer zich precies tot Komrij verhoudt. Het is duidelijk dat hij – veel meer dan Harmens, Wigman of Wesseling – een plaats op de zangberg inneemt die vergelijkbaar is met die van Komrij, bijvoorbeeld door de diversiteit van het oeuvre dat zich uitstrekt over poëzie, verhalend proza, toneel en essayistiek. Er zijn daarbij verschillen: Pfeijffer is, in ieder geval met La Superba, een succesvoller romanschrijver dan Komrij ooit was, maar omgekeerd is Komrij een sterkere essayist, columnist en recensent. Dat Pfeijffer ‘de’ bloemlezing van Komrij heeft overgenomen, zal in termen van machtsverhoudingen misschien een belangrijke stap zijn. Ik heb alleen niet de indruk dat als Pfeijffer er plotseling mee zou ophouden, De Reactor nieuwe dichters ervan zou gaan beschuldigen dat ze ‘de nieuwe Pfeijffer’ willen zijn.
In termen van wereldbeeld lijken de twee me heel verschillend. Waar Komrij zo sceptisch was over macht (!) dat je hem inderdaad in zijn politieke columns cynisch zou kunnen noemen, is de visie die Pfeijffer uitdraagt uitgesproken humanistisch en parlementaristisch: we moeten menselijke problemen van bijvoorbeeld vluchtelingen oplossen, en liefst via de instituties die daarvoor bestaan, zoals de Tweede Kamer en de Europese Unie.
Manifestatiedrang
Zoals ook de literatuuropvatting een andere is. Bij geen van beiden heeft het ooit bestaan uit het “’s nachts, bij open raam” voltooien “van een sonnet”, al heeft Komrij die houding wel geïroniseerd. Pfeijffers werk is altijd, ook in de meest experimentele perioden, te zien als een vorm van zelfonderzoek: wie ben ik, en hoe moet ik leven? Zijn ironie is (ook) vaak zelfironie. Komrij is in die zin altijd juist meer gericht geweest op het doorprikken van de schone schijn – bij anderen, want zichzelf maakte hij graag ongrijpbaar.
In beide gevallen lijken mij analyses die uitgaan van een enorme honger naar macht – zoals men bij De Reactor graag ziet – overigens bezijden het punt. In de literatuur is allang niet zoveel macht meer te verwerven. Wat de twee schrijvers vooral met elkaar gemeen hebben is een enorme manifestatiedrang, om op zoveel mogelijk terreinen te laten zien wat ze kunnen. Dat deelden ze overigens op zijn minst met Kloos, Lucebert én Gorter.\
Volgende week – op de vijftigste verjaardag van de dichter – verschijnt Waar wordt geschreeuwd is taal vacant. De taal van Ilja Leonard Pfeijffer. Bestel het nu alvast!
DirkJan zegt
Ilja Leonard Pfeijffer mag dan volgens Marc van Oostendorp een humanistische parlementarist zijn, maar op meerdere plekken heeft Pfeijffer geageerd tegen de politieke elite en vind ik zijn gedachtegoed eerder marxistisch; hij staat een omverwerping van de elite voor en wil de macht aan het volk geven. Zo sympathiseerde Pfeijffer in 2011 met de Occupy-beweging en wilde hij “Een opstand tegen het kapitalistische systeem waarin 1 procent zich verrijkt ten koste van 99 procent van de bevolking.”
Marc van Oostendorp zegt
Bij mijn weten was de Occupy-beweging eerder anarchistisch dan marxistisch geïnspireerd. Ook pleiten voor een ‘opstand’ tegen een verdeling van middelen die in jouw ogen onrechtvaardig is, leidt niet onmiddellijk tot een dictatuur van het proletariaat. En tot slot kan ‘ageren tegen de politieke elite’ heel goed samengaan met vertrouwen in de parlementaire democratie.
DirkJan zegt
Het een sluit het ander niet uit, maar ik wil nogmaals wijzen op Pfeijffer zijn sympathieën voor Marx zoals hij die in Brieven van Genua (onderaan zijn zesde brief) heeft verwoord en afrondt met “In een democratisch communistisch Europa zou ik persoonlijk best graag willen wonen.”
Marc van Oostendorp zegt
Ja, daar heb je een punt. Maar mij lijkt dat toch een soort ironie.
DirkJan zegt
Dat zie ik absoluut niet, als deze passage ironie is, dan zijn al die Brieven uit Genua één grote grap.