Door Michiel de Vaan
sneuvelen ww. ‘omkomen’
Mnl. snevelen ‘struikelen, vallen’ (1408), daarnaast sneuvelen en snovelen [waarin de o voor eu staat] (1399); bijna uitsluitend in het Noord-Nederlands.
Nieuwnl. snevelen (1570), snuevelen, sneuvelen (1570), snuyvlen (1683, Gent) ‘struikelen, vallen; omkomen, vergaan, in de strijd vallen’; snevel, sneuvel ‘onheil, misstap’ (1522). De vormen met ee verdwijnen na 1650, alleen sneuv- blijft dan over. Bovendien is sinds die tijd de betekenis van het werkwoord vernauwd tot ‘in de strijd vallen’. Dialecten: Zeeuws snevelen ‘zich bij het lopen tegen de enkels schoppen’.
sneven ww. ‘omkomen’
Vroegmiddelnederlands sneven ‘struikelen, vallen, omkomen, dwalen’ (1250; in alle zuidelijke dialecten), zn. sneven ‘mankeren, te kort komen, ongeluk’ (1265–1270), Mnl. ontsneven ‘aan de dood ontkomen’ (1390–1410). De vervoeging in het Middelnederlands is meestal zwak (sneefde, ghesneeft), al komt het deelwoord ook als gesneven voor, en eenmaal de verleden tijd als snaf en de subjunctief verleden tijd als snave (Ferguut, 1340-50). Eenmaal ook teg. tijd snoven (met eu gesproken, eind 15e eeuw). Nieuwnl. sneven ‘struikelen, vallen, omkomen, falen, lijden’ (1500+; steeds zwak), besneven ‘sterven aan’ (1548). Zeeuws sneuven ‘smalen’.
Verwante vormen: Middelnederduits snaven (zwak ww.), zelden sneven, snoven ‘struikelen, vallen’, freq. snavelen, Middelhoogduits snaben ‘het struikelen’, snaben ‘snappen [snelle beweging maken], springen, haasten, struikelen’, zelden sneben; in het Nieuwhd. is hiervoor schnappen in de plaats gekomen. Oudnoors snafðr ‘begerig’.
De ronding van ee tot eu in sneuvelen en sneuven is door de v veroorzaakt, vgl. bijv. zeuven naast zeven ‘7’ en keuvelen uit kevelen. De klinker a in Laag- en Hoogduits wijst op een zwak ww. *snabōn of *snabēn, het Nederlandse snev- op *snabjan. Uit *snabjan kon in het Nl. zowel *snebben als sneven ontstaan (vgl. hebben naast Mnl. du heves, hi hevet uit *habjan); dat sneven de overhand kreeg kan aan het bestaan van *snaven hebben gelegen. De sterke werkwoordsvormen in het Mnl. worden niet door andere talen ondersteund en zijn dus waarschijnlijk secundair. Indien Westvlaams saffelen ‘struikelen’ op een ouder *snaffelen teruggaat (dat is uiteraard speculatie), kan het van umlautloos *snaven ‘struikelen’ zijn afgeleid.
Andere woorden met een wortel *snab- zijn Ned. snavel (*snabla-), Nl. sneb, MLD snebbe (*snabja-) en Oud-Fries snabba ‘mond’ (*snabban-). Ze zijn afgeleid werkwoorden voor ‘happen’ die we met verschillende medeklinkers aantreffen: Vnnl. snabben ‘happen; blaffen’ (*snabb-), Nnl. snappen (*snappōn-), Oudnoors snapa ‘bijten, toesnappen’ (*snapōn-), en Nl. snoepen (*snōp-, Oudnoors snópa ‘happen naar, rondlummelen’); zie daarover Kroonen 2009: 249. De betekenis ‘struikelen’ van sneven en snevelen berust op de ‘haperende’, ‘snappende’ beweging van de benen (merk op dat haperen van happen is afgeleid).
Aangezien de werkwoorden met stam-finale –p(p) binnen het Germaans ontstaan kunnen zijn uit –b, zal aan de basis van deze familie een Proto-Germaans ww. *snaban of *snabjan ‘dichtklappen, toehappen’ liggen, met daarbij een iteratief *snappōn- en de latere varianten met *snap- en *snabb-. De variant *snōp- kan op een preteritum van de 6e klasse *snōp wijzen (het Nl. type varen, voer). Rein mechanisch kan PGm. *snab- teruggaan op PIE *snobh–, maar er bestaan geen qua vorm en betekenis vergelijkbare woorden buiten het Germaans.
Olivier van Renswoude zegt
Opvallend is hiernaast het voorkomen van o.a. *nabja- (Middelnederlands nebbe ‘bek’ enz.) en *nappōn- (Oudzweeds nappa ‘happen, pikken’, Middelnederlands nappen ‘bijten, prikken’), hetgeen op een s-mobile zou kunnen wijzen.
Zo ook *nōbri- (Oudnoords nœfr ‘flink’, gew. Duits nüber ‘vlug’) naast *snōbri- ~ *snēbri- (Oudnoords snœfr ‘behendig, vlug’, snæfr ‘vlug, nauw’, Zwitserduits schnueper ‘levendig’). De betekenis hiervan lijkt op het eerste gezicht wat ver verwijderd van het hier besproken lemma, maar vergelijk bijvoorbeeld Engels snappy ‘levendig, pittig’ en Nederlands ontsnappen (vroeger ook ‘snel en handig ontnemen’).
Mede gezien de betekenis van Engels to snap ‘knappen, breken’ is dan te denken aan verband met Oudindisch nábh- ‘barsten’, oftewel een wortel *(s)nebʰ-.
Klaas Jac. Eigenhuis zegt
“De variant *snōp- kan op een preteritum van de 6e klasse *snōp wijzen (het Nl. type varen, voer).”
De sterke werkwoorden van klasse 6 beschouw ik als afkomstig uit het substraat. Dit wordt recent ook aangenomen voor graven : groef, een bezigheid van de mens sinds zijn bestaan (denk ook aan ‘begraven’)
Snavel, een lichaamsdeel op -el, is misschien wel in de nieuwere tijd ontstaan, maar het grondwoord (dat etymologen wel tot de sn-woorden rekenen) is adstraat.
Klaas Jac. Eigenhuis
Klaas Jac. Eigenhuis zegt
“Mede gezien de betekenis van Engels to snap ‘knappen, breken’ is dan te denken aan verband met Oudindisch nábh- ‘barsten’, oftewel een wortel *(s)nebʰ-.” [Olivier]
Van een betekenis ‘(af)knappen’ mag je niet uitgaan bij het zoeken “hogerop” (richting pie) omdat het (Middel!)Engelse woord uit het mnl. en/of het mnd. geleend is (en daar zit die betekenis niet).
Er is dus geen aanknopingspunt bij het pie.
Klaas Jac. Eigenhuis
Klaas Jac. Eigenhuis zegt
Ik kan me bij ” ‘haperende’, ‘snappende’ beweging van de benen” eigenlijk niet zoveel voorstellen. Is het mogelijk dat wat aannemelijker te maken?
Dat haperen (1351-1400) van happen (1588) is afgeleid, is (lang) niet zeker; maar ook bij ‘happende benen’ kan ik mij totaal niets voorstellen.
KJE
Olivier van Renswoude zegt
Dat zeg ik ook niet en dat hoeft ook niet per se. Mijn punt was alleen dat de semantische afstand duidelijk niet bijster groot is. We kunnen een Indo-Europese wortel overwegen met een grondbetekenis ‘klappen’ die in het Indo-Iraans ‘knappen’ werd.