De titel van het treurspel dat Pieter Bernagie in 1685 schreef is al bijzonder: Helena van Troje, eigenlijk Helena van Sparta en nog preciezer Helena de dochter van Zeus en Leda, de vrouw die ab ovo geboren is, heet hier Helene. Bernagie zal het wel op z’n Frans uitgesproken hebben. In ieder geval was hij trots op zijn Paris en Helene: in zijn voorrede weerlegt hij de bekende kritiek op Frans-klassiek toneel dat het niet oorspronkelijk is. Dat is geen eis die men aan de literatuur kan stellen, tenzij men grote werken uit de wereldliteratuur af wil keuren:
Ik kan my geensins beklaagen, over de uitslag van dit Treurspél; niet tegenstaande de drift van sommige zo verre ging, dat zy veroordeelde het geene alle de Waereld, ten minste de verstandige moeten goed keuren. Het zy verre, dat ik ontkenne, veele uit de brieven van den grooten Ovidius ontleendt te hebben. Ik sta hen dit toe, ja durf daar op noch roemen. Wie berispt het licht onzer eeuwe, de hooggeschoeide Corneille, als hy in zyn Medéa, Edipus, enz. veele redenen uit Euripides, Sophocles en Seneca gebruykt; in de dood van Pompejus heeft hy, na zyne eigene getuygenisze, honderden vaerzen uit Lucanus vertaaldt. Wie beschuldigt de eer van het Fransche Tooneel, de vermaarde Racine, dat hy in zyne Andromache, Ifigenie, Thebaïs, Phedra en Hippolitus, enz. zich bediendt, van het geene Euripides, Eschylus, en Seneca, op het Grieksch, en Roomsch Tooneel lieten hooren? (Paris en Helene, p. 5-6)
Er is nog een belangrijkere beschuldiging: hij zou in zijn treurspel de beroemde brief van Menelaus aan Helena geplagieerd hebben. Hiertegen verzet Bernagie zich krachtig: zijn spel is gebaseerd op enkele heldinnenbrieven van Ovidius; de stof van de brieven van Paris, Oenone en Helena zijn door Hooft meesterlijk verwerkt in een nieuwe brief, een brief uit Sparta. Het gaat hier om alom bekende en voor iedereen toegankelijke mythologische stof in een bekend genre. Bernagie heeft van de reeks heldinnenbrieven een tragedie gemaakt; hij heeft ze gecombineerd, in een kader gezet, personages op elkaar afgestemd en een verhaallijn aangebracht. Zou hij dan niet de vrijheid hebben om uit de beschikbare elementen het zijne te nemen? En fraai is zijn argument, dat hij de rijke poëzie van Hooft toch niet kon vulgariseren door de inhoud ervan in zijn eigen woorden weer te geven? Wat volmaakt uitgedrukt is kan men niet veranderen zonder automatisch de tweede viool te spelen. Behendig stelen, zo noemt Vondel in zijn Aenleidinge de imitatie van grote voorgangers; en bekende bouwstenen, die men gebruikt voor een heel ander doel dan waar ze oorspronkelijk voor gemaakt zijn, doet men juist eer aan door ze op gepaste wijze in te zetten.
Ik zoude dit met stilzwygen verby gaan, doch acht noodig alle aankomelingen hier door aan te maanen, dat zy zich, door zulke onkundigen niet laaten afschrikken. Ik hebbe omtrent vyftig regelen uit de brief van Meneläus aan Helene, door de Heer Hoofd geschreeven, in dit Treurspél over gebragt. Dit dacht hen voor al onbehoorlik. Zy riepen; dievery! enz. maar die menschen weeten niet, of schynen ten minsten niet te weeten, dat de oudheid de Vaerzen, en inzonderheid het Rym invoerde, om een zaak, die net gedacht, en wel begreepen is, sierlik te zeggen; op dat het te gemakliker in ’t geheuge blyve. Zo dat, die een zaak, door een verheeven Dichter wel berymdt, en in goede vaerzen gesteldt, nochmaals in Rym brengt, geen dienst aan het gemeen doed. Ik vond de zaak, die ik een Personagie in de mond wilde geeven, by de hoogdraavende Drossaard; zou het niet een groote verwaandheid zyn, ’t zelve te verrymen? te meer, dewyle de vaerzen van dat hoofd der Dichteren alle anderen zo verre overtreffen, als het edelste der Metaalen, het schynschoone Klaatergoud te boven gaat. Ik heb die regelen dan ontleendt, geensins gestoolen. Het staat my vry, om dat die brief geen Tooneelstuk is. (Paris en Helene, p. 6)
Olga van Marion wijst in haar proefschrift over heldinnenbrieven natuurlijk op dit toneelstuk; al eerder had Tanja Holzhey in haar Berlijnse Magisterarbeit de plaatsen die Bernagie gebruikt uit Ovidius en Hooft nauwkeurig opgesomd. Het is een behoorlijke lijst van versregels waar Bernagie geen omkijken naar had; maar het is duidelijk dat hij zich niet beperkt tot overschrijven. Hij verzint er een nieuwe intrige omheen, met jaloerse wedijver, veinzerij en kleine gebeurtenissen die grote gevolgen hebben. Zo maakt hij er een typisch Frans-klassieke tragedie van. Omdat zijn genre heel anders is, andere kenmerken heeft en andere eisen stelt, is hij niet van plagiaat te beschuldigen.
Paris heeft in Troje een geliefde, Oenone. Als hij met Helena uit Sparta terugkomt, de vrouw die hem door Aphrodite is toegezegd, zit hij dus tussen twee vuren. Over het algemeen komt Paris er naast zijn grote broer Hector, de man die moed en verstand combineert, niet zo gunstig van af. In dit geval heeft Bernagie evenwel een uitermate slimme truc voor hem bedacht. Oenone komt woedend naar hem toe:
Enone.
Had gy Enone noch bemind, gelyk wel eer,
Ik had u reeds op strand verwellekomt myn heer.
En schoon een vreemdeling my heeft uw hart ontnomen,
Ik zal u evenwel noch zeggen; welgekomen!
Of heerscht de nieuwe min, zo op uw laf gemoed,
Dat gy zoud weigeren, te ontfangen myne groet?
Paris.
Wat vreemdeling Mevrouw?
Enone.
. Ay Paris, wil niet veinzen!
’k Ben onderrecht van al uw’ handel, en gepeinzen.
. (Paris en Helene, vs. 59-66)
Hij ontkent glashard dat hij haar verlaten heeft. Sterker nog, hij beweert dat het haar ontgaan is dat hij Helena alleen maar naar Troje heeft gevoerd als gijzelaar. Zijn tante Hesione wordt in Sparta vastgehouden; hij wil haar uitwisselen tegen de Spartaanse koningin. Helena is alleen maar slachtoffer van deze machtsstrijd; zij heeft niets misdaan en moet als koningin goed behandeld worden. Oenone trapt er met open ogen in:
Verlaat my niet! het zal vorst Priams zoon tot schand
Niet strekken, dat hy aan Enone reik’ zyn’ hand.
Paris.
Aanminnige Prinsés, staak deeze droeve klagten.
Ay! wild zo snoode daad van Paris nooit verwachten.
Ik ken de vorsten, daar gy uit gesprooten zyt,
Uw’ deugden, en ’t vermaak van onze jonge tyd.
Ik hoor, met groote vreugd, dat uw genegenheden
Tot my, door ’t afzyn, geen veranderingen leeden.
Enone mag zich ook verzeekeren, dat ik
Zo vuurig haar bemin, dat zy geen oogenblik
Uit myn gedachten was. Mevrouw, gy moogt gelooven
Dat ik my liever van het leven zou berooven,
Dan u verraaden. Dat ik met my een Griekin
In Asie overbreng, onstel u daar niet in.
Enone.
Het is dan waarheid?
Paris.
. Ja. Maar nooit heb ik beslooten
Heleen te minnen. ’k Wierd gezonden met myne vlooten
Na Grieken, om myn’ Moei Hesione, die zy
Gevangen houden, weêr te vordren. Toen zy my
Haar weigerden; heb ik des nachts, doch niet uit minne,
Aan Meneläus ook ontvoerdt zyn’ Koninginne.
Om door die weg den Griek te dwingen, tot ’t ontslaan
Van myne Moeyje.
Enone.
. Mag ik hier op zeker gaan?
Paris.
Enone, twyfeldt gy? heb ik u ooit bedroogen?
Enone.
Vergeef my Paris, dat ik gaf geloof de loogen.
’t Wierd my gezegt; de min is licht geloovig. Kom,
Laat ons, met offerhand’, dankzeggen ’t Godendom.
Paris.
Mevrouw, ’k bid, dat gy een verblyf plaats doed bereiden,
Voor myn gevangene, terwyl wy hier verbeiden.
Zy is een Koningin, uit Goddelik geslagt.
Ik wensch, dat ons onthaal, haar ongeluk verzacht.
Enone.
Geen goet onthaal zal haar in deeze plaatze ontbreeken.
Zo ras zy ’t my vergond, zal ik haar zelve spreeken.
Vervaardig dat vertrek Crëusa, voor Mevrouw.
Onthaal haar na haar’ staat; verminder haare rouw.
Crëusa.
Wy zullen uw bevél, met alle vlyt verrichten;
En, zo veel mooglik is, haar treurigheid verlichten.
. (Paris en Helene, vs. 131-166)
Creüsa, de vertrouwde van Helena, mag zich door deze woorden laten bedriegen, bij Helena breekt even later toch weer grote twijfel door. Helena is Menelaus al eerder ontrouw geweest, en dat maakt haar tot een verdachte vrouw:
Die eens haar trouw verbreekt, moet niemand ooit vertrouwen.
Ook zyt gy d’eerst’ niet, daar zy is meê doorgegaan.
Met Theseus had zy ’t reeds, voor uwe komst gedaan.
Paris.
Dit werd Helene van haar haaters nagegeeven.
’k Weet, dat zy Theseus heeft getracht te wederstreeven;
Doch vruchteloos. Hy nam haar met geweld.
Enone.
. Ik zie,
Gy staat verzet, dat my dit is ontdekt. Maar, die
Oprecht bemind myn heer, kan veel geheimenissen
Doorgronden; ik bemin oprecht. Doch, laat ik missen.
Het zy zo, Theseus heeft haar met geweld geschaakt.
Noch zie ik niet, dat dit Helene onschuldig maakt.
Hebt gy de zinspreuk van de wyzen niet geleezen?
Die ’er twemaal schaaken liet geschaakt heeft willen weezen.
. (Paris en Helene, vs. 830-842)
Dat laatste vers komt letterlijk overeen met vs. 410 in Hoofts brief van Menelaus aan Helena. Op zijn beurt citeert Hooft deze woorden letterlijk uit Ovidius: Quae totiens rapta est, praebuit ipsa rapi (brief van Oenone aan Paris, vs. 134). Wie zovaak (nou ja, twee keer) ontvoerd is, heeft zichzelf ter ontvoering aangeboden.
Uit het onderzoek van Tanja Holzhey blijkt dat Bernagie in een tiental passages inderdaad ongeveer vijftig verzen uit de brief van Hooft citeert. De eigen fictie die het kader vormt voor deze ontleningen maakt zijn tragedie een interessante aanvulling op het bekende mythologische verhaal.
Bernagies spel is uitgegeven op de site van Ceneton. De brief van Hooft is te vinden in de verzameling Nederlandse heldinnenbrieven, die is opgezet toen Olga van Marion aan haar proefschrift werkte.
Anton zegt
Het hoge woord wordt niet genoemd maar het moet er toch een keer uit: “En de emulatio dan?”
Op het eerste gezicht is dat het bastion van Bernagies verdediging.
Vreemd is dan ook zijn duidelijke schroom als hij Hooft noemt als de grootmeester. Imitatiewaardig, plagiaatwaardig, maar te groot om te emuleren (mee te wedijveren)?
Het was dan misschien ook nog te vroeg voor Bernagie om de emulatio op te vatten als de wedijver in het maken van de beste kunstproducten. “Emulatio, als de voortzetting én verandering van de traditie (waar de conceptkunst met de traditie breekt)” http://reugebrink-recensies.skynetblogs.be/archive/2005/10/24/beurskens-huub-7.html
Ton Harmsen zegt
Voortzetting en tevens verandering van de traditie ís imitatie. De term aemulatio wordt nergens in de zeventiende-eeuwse poëtica gebruikt in een andere betekenis dan die van imitatio. De romantiek keurt navolging af (persoonlijke gevoelens, daar gaat het om). Daarom heeft men na de tweede wereldoorlog de trits translatio-imitatio-aemulatio bedacht. Omdat wij nog altijd niet van imitatie houden is die trits razend populair geworden: mensen die geen jambe van een metafoor kunnen onderscheiden roepen toch vrolijk deze drie termen achter elkaar. Voor bestudering van de literatuur van de zeventiende eeuw is dit onuitroeibare drietal niet bruikbaar. Ik wil het woord imitatio wel door emulatie vervangen, maar Heinsius en Vossius, Vondel en Pels zouden verbaasd zijn. Zij kennen het woord (uit Horatius, Ode IV, 2, 1) maar het heeft voor hen geen andere betekenis dan de wedijver die in hun begrip imitatio besloten ligt.
Anton zegt
“Omdat wij nog altijd niet van imitatie houden is die trits razend populair geworden”
Mooi, mooi!