Door Frans Hinskens
Zoals de meesten die wel eens iets publiceren vind ik het leuk wanneer mijn werk door collega’s aangehaald wordt; het is niet onopgemerkt gebleven. Als er kritische noten gekraakt worden denk ik soms: ik had het misschien helderder moeten opschrijven. Of: kennelijk had ik ergens overheen gekeken. Bij onterechte kritiek denk ik meestal: hij of zij heeft het niet goed gelezen – maar daar heb ik mezelf vast ook wel eens aan bezondigd. En dan ga ik maar weer over tot de orde van de dag.
Als je werk onjuist wordt voorgesteld in een leerboek wordt het een andere zaak. De meeste studenten zullen niet de tijd kunnen nemen om een studie die bekritiseerd wordt op te sporen om na te gaan of de kritiek terecht was. Voor zover de bekritiseerde studie in het geheugen opgeslagen wordt, gebeurt dat in het vakje ‘zo hoort het niet’.
In de vorig najaar verschenen, onvolprezen bundel De vele gezichten van het Nederlands van Vlaanderen, geredigeerd door Gert de Sutter (Leuven/Den Haag: Acco), staan uitstekend gedocumenteerde en toegankelijke overzichten van een scala aan aspecten van de complexe Vlaamse taalsituatie, geschreven door maar liefst 17 experts. Er staat ook een hoofdstuk in van de hand van Jürgen Jaspers en Sarah van Hoof (hierna J&vH) over het Nederlands van etnische minderheden – een fenomeen dat sedert twee decennia onderzocht wordt. In dit hoofdstuk wordt Nederlands en Vlaams onderzoek terzake geschetst; daarbij ligt de nadruk op de twee voornaamste invalshoeken en methodes, door J&vH aangeduid als “de variatielinguïstische en de interactioneel-sociolinguïstische” (p. 266). Aan laatstgenoemde benadering wordt uitgebreid aandacht besteed, voornamelijk op basis van voorbeelden uit het werk van Jaspers. Eerstgenoemde benadering komt er in de opvatting van de auteurs niet goed vanaf. Volgens J&vH zien “onderzoekers binnen deze strekking […] het Nederlands van etnische minderheden veelal als aparte variëteiten” (p. 252) en focust men op “structurele kenmerken”, die deels voortgekomen zijn uit overgeneralisatie, deels uit de substraattalen. Dat etnolectsprekers deze kenmerken niet altijd in hun Standaardnederlandse uitingen hanteren, duidt volgens de auteurs erop dat de sprekers zich bewust zijn van de sociale betekenis of betekenissen ervan. (Je hoort er als interactioneel sociolinguïst bij als je het in dit verband over ‘indexicaliteit’ en ‘indexicale velden’ hebt.) Bij die sociale betekenissen gaat het in de visie van J&vH en geestverwanten om verwijzingen naar zaken als “mannelijkheid, lichamelijkheid, profaniteit, racisme, oudere leeftijd enz.” (p. 267).
So far so good? Ten dele, maar dat het Nederlands van etnische minderheden door variationisten veelal als aparte variëteit gezien zou worden is principieel niet waar. Variationisten (waartoe ik mezelf zonder meer reken) kijken zelden naar categorische feiten en in verband met etnolectische variatie is de vraag dan ook door wie welke vorm in welke talige en situationele contexten in welke mate ingezet wordt. In het geval van etnolectkenmerken dus mogelijkerwijs ook door leden van andere groepen. Bovendien wordt er tevens rekening gehouden met een categorie kenmerken die hun oorsprong hebben in de omringende inheemse dialecten. Er wordt dus in meerdere opzichten uitgegaan van vloeiende overgangen. Sociale betekenissen worden in deze benadering niet geponeerd, laat staan gedefinieerd door de sprekers zelf en ze zijn al helemaal niet het resultaat van de interpretatie (het ‘Verstehen’) door de onderzoeker van incidentele voorkomens van de bewuste varianten; we kunnen immers niet in de hoofden van de sprekers kijken. Voor zover er sprake kan zijn van sociale betekenisvolheid wordt die in de variationistische benadering tentatief afgeleid uit de distributionele patronen die zich aftekenen in grote hoeveelheden representatieve en stelselmatig onderzochte waarnemingen.
In de voorlaatste sectie van J&vH’s hoofdstuk wordt de balans opgemaakt. Daar worden de variatielinguïsten ter verantwoording geroepen voor het feit dat zij (althans in de waarneming van de auteurs) doorgaans vinden dat “men het taalgebruik van etnische minderheden als een aparte variëteit of lect moet beschouwen” (p. 266). Quod non – zie hierboven. J&vH vinden het “verstandig om ‘etnolect‘ niet zozeer als analytisch begrip te hanteren, maar als beschrijvende term” (p. 267). Om te beginnen hanteert geen taalkundige die ik ken de notie ‘etnolect’ als ‘analytisch begrip’; ik kan me daar op een zo algemeen niveau ook niets bij voorstellen. Bij analytische begrippen denk ik aan zaken als segment, prosodisch domein, flexie of linguïstische variabele. ‘Etnolect’ wordt door de taalkundigen die ik ken gebruikt als betrekkelijk informele aanduiding. In de tweede plaats vraag ik me af wat onderzoekers van de ‘strekking’ van J&vH dan doen met geëtableerde noties als dialect (een begrip dat de auteurs zo te zien zorgeloos hanteren), regiolect en sociolect.
J&vH waarschuwen “dat het als etnolectisch benoemen van de terugkerende, distinctieve taalkenmerken in het taalgebruik van minderheden dat taalgebruik dreigt te reduceren tot [en nu citeren ze mij] ‘een uitdrukking van de etnische identiteit, als een totem waar de groep zich omheen verzamelt’ […] waarom zouden de sprekers een etniciteit willen benadrukken of minimaliseren die sowieso al zichtbaar is” (p. 267). Nog afgezien van het feit dat mijn woorden uit hun context gehaald zijn, moeten we vaststellen dat zaken als “mannelijkheid” en “lichamelijkheid”, evenals activiteiten als “tegenwerken” en “belachelijk doen” evenmin met talige middelen onderstreept hoeven te worden. En toch gebeurt dat volgens J&vH.
Het onderzoek dat Linda van Meel, Roeland van Hout, Pieter Muysken, Arien van Wijngaarden en ik uitgevoerd hebben aan het taalgebruik van 12- en 20-jarige Marokkaans-Nederlandse, Turks-Nederlandse en ‘witte’ jongens uit Amsterdam en Nijmegen richtte zich op etnolect in de zin van een variëteit van een taal (meestal de dominante taal) die van oorsprong gesproken wordt door een groep met een bepaalde etnische of culturele achtergrond. Deze begripsomschrijving sluit aan bij Thomason & Kaufman (1988), die etnolecten zien als producten van taalverschuiving. Ons onderzoek draaide uitdrukkelijk om de vragen 1. Welke verschijnselen variëren er en wat zijn de wortels ervan? De omringende stadsdialecten? Nederlands als 2e taal? De migratietalen Arabisch, Berbers en Turks? 2. Hoe functioneren deze verschijnselen in het talige repertoire van de sprekers? In hoeverre is het gebruik van deze verschijnselen gerelateerd aan de taalachtergrond van de toegesprokene? 3. In hoeverre verbreiden de verschijnselen zich ook naar het taalgebruik van andere groepen?
Deze definitie en onderzoeksvragen zijn, inclusief de werkwijze en de bevindingen, gepresenteerd in alle publicaties die uit het onderzoeksproject zijn voortgekomen, ook in de door mij in 2015 gepubliceerde “laagdrempelige inleiding tot de structuur [sic] van verschillende Nederlandse etnolecten” (p. 268). J&vH lijken de lezer te verstaan te geven dat aandacht voor taalstructuur afleidt van waar het in hun opvatting werkelijk om gaat: “wat sprekers doen met die [structurele] kenmerken in concrete interacties, en welke sociale betekenissen het gebruik van die kenmerken kunnen verklaren” (p. 266; markering van de auteurs). Deze positie is door een voor J&vH onverdacht iemand als Allan Bell in zijn afscheidseditorial van het Journal of Sociolinguistics als volgt aan de kaak gesteld: “the unrestrained embracing of speaker agency has triggered scholarly amnesia over the place of structure in society and language” (2017: 592). In mijn inleidend boekje en in de minder laagdrempelige publicaties van onze onderzoeksgroep (veel daarvan komt bijeen in Van Meel 2016) komt naar voren dat we, behalve de ‘structuur’ van de onderzochte verschijnselen, ook hun herkomst alsmede hun stilistische en sociale distributie onderzoeken. In het gebruik van de meeste etno- en dialectische verschijnselen die we onderzocht hebben blijken (zoals we, gezien onze onderzoeksvragen, al verwachtten) de drie groepen van sprekers te overlappen. Enkele van de verschijnselen die wij onderzocht hebben, zijn lokale dialectkenmerken in de traditionele zin, zoals de varianten van de <ij> en <ei> in de Amsterdamse en Nijmeegse stadsdialecten; die blijken op een interessante manier gerecycled te worden in het Nederlands van de Marokkaans-Nederlandse en Turks-Nederlandse jongemannen. Zo lijkt de geschiedenis van sommige andere dialectkenmerken juist in specifieke etnische minderheidsgroepen begonnen te zijn. Er is, met andere woorden, in het geheel geen reden om ons te vermanen dat “niet alle aspecten van het Nederlands van etnische minderheden dus te karakteriseren vallen als afwijkend van de inheemse variant.”
J&vH hadden dat allemaal kunnen weten, maar toch geven zij er blijkbaar de voorkeur aan, ons onderzoek onvolledig en deels onjuist voor te stellen. Misschien denken ze dat retoriek en polarisatie de overtuigingskracht van hun betoog ten goede komt. Maar de adequaatheid van hun weergave lijdt er sterk onder. Inadequate, onvolledige en deels foutieve weergaves van andermans werk horen in een leerboek niet thuis – daarmee bewijs je je vak en zeker de studenten die voor dat vak worden opgeleid geen dienst.
Referenties
Bell, Allan (2017). Giving voice: a personal essay on the shape of sociolinguistics. Journal of Sociolinguistics 21, 5, 587-602
Hinskens, Frans (2015). Wijdvertakte wortels. Over etnolectisch Nederlands. Amsterdam: AUP
Jaspers, Jürgen & Sarah van Hoof (2017). Taal van eigen kweek. Het Nederlands van etnische minderheden. In: Gert de Sutter (red.), De vele gezichten van het Nederlands in Vlaanderen. Een inleiding tot de variatietaalkunde. Leuven (Acco), 249-270
Thomason, Sarah & Terrence Kaufman (1988). Language Contact, Creolization, and Genetic Linguistics. Berkeley: University of California Press
Van Meel, Linda (2016). The roots of ethnolects. A sociophonological study in Amsterdam and Nijmegen. Proefschrift Radboud Universiteit Nijmegen
Laat een reactie achter