Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (176)
Het Nederlandse sonnet bestaat 453 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
Door Marc van Oostendorp
Zo zwalkt
Nog steeds ben ‘k er op ’t kantje af doorgerold.
Oorlog. Tb. Darmabces. Longontsteking.
Als ‘k maar tien jaar eerder geboren was
lag ik al lang onder de groene zoden.Maar nee: penicilline, sulfa, PAS,
werden voor mij net op tijd uitgevonden.
Soms denk ik zelfs, dat er Iets moet bestaan,
dat wil dat ‘k tot op heden door blijf otteren.Maar als ik mij afvragen ga waarom
ben ik onmiddellijk weer één brok scepsis:
nee, het moet allemaal louter toeval zijn.Zo zwalkt de ene schildpad meer dan ’n eeuw
door de oceanen rond, terwijl zijn broertje
al opgeslokt wordt tussen ei en zee.(C.Buddingh’, De eerste zestig)
Het woordenboek in ons hoofd, dat grote archief van woorden dat je kent, bevat niet alleen maar zakelijke informatie: dit betekent dat woord ongeveer, zo spreek je het uit. Er lijkt ook informatie in te zetten over wie je het wanneer ongeveer hebt horen zeggen, en wat de omstandigheden waren. Het woordenboek zit niet voor niets in je hoofd, het is verknoopt met de rest van je geheugen.
Geestelijk oor
Bij woorden die je veel gebruikt, merk je dat niet. Het woord straat – het lijkt me sterk dat jullie daar sterke gevoelens bij hebben, zo van ‘dat zei ome Henk altijd!’ Maar anders ligt dat bij woorden die niet zo vaak voorkomen, en die niet zo veel worden gebruikt.
Zoals het woord otteren (‘voortmodderen’). Het staat in het WNT en het staat in Van Dale, dus het heeft een zekere status. Het WNT noemt het daarbij ‘gewestelijk (b.v. in verschillende deelen van Holland)’ en zo ken ik het ook. Als ik het woord lees, hoor ik in mijn geestelijk oor mijn vader en mijn tantes. Uit Rotterdam, zoals C. Buddingh’ uit Dordrecht kwam.
Tweeling
Het melancholische dat dit oproept – ach, de woorden van mijn jeugd! – past natuurlijk goed bij dit gedichten van Buddingh’, een aflevering uit een reeks sonnetten die 360 afleveringen moest tellen en die autobiografisch zouden zijn. De sonnetten rijmen niet of nauwelijks, maar iedere regel heeft wel min of meer het ritme van de jambische pentameter, en bovendien zijn de regels gegroepeerd in strofes van 4+4+3+3.
Buddingh was op zoek naar het poëtische in het alledaagse. Zijn stijl was nogal babbelig en hij schuwde het cliché niet (‘lag ik al lang onder de groene zoden’). Maar in de modder van die alledaagsheid vind je dan toch soms een parel, zoals het beeld van de zwalkende schildpad en zijn opgeslokte broertje aan het eind van dit gedicht. Of, voor mij persoonlijk, het woord otteren.
Wouter Steenbeek zegt
Buddingh’, daar maakt u mij als geboren Dordtenaar erg blij mee. Mijn opa heeft hem nog persoonlijk gekend.
Normaal zou ik misschien een werkje als dit niet als sonnet beschouwen: de sonnetvorm stelt strenge eisen en het rijmschema hoort daar ook bij. Maar als je bekend(er) bent met Buddingh’s gewone werk ligt dat anders. Normaal schreef de man een soort als poëzie afgedrukt proza. Dit gedicht is in letterlijke zin veel poëtischer, veel ‘gemaakter’: er is een metrum en de strofen zijn regelmatig.
Het valt me trouwens op dat Buddingh’ met deze voor hem ongewone beperkingen prima uit de voeten kan. Iedere strofe heeft zijn eigen, behoorlijk uitgewerkte idee, en tussen de achtste en negende regel zit een keurige volta.