Een vraag die kwam opborrelen uit het Nederlandse volk: waarom kom je niet zeggen de niet goed snikke man? Het bijpassende antwoord vond ik op Facebook.
Bijvoeglijk naamwoorden kun je normaliter op twee manieren gebruiken: voor een zelfstandig naamwoord (‘attributief’), of in het naamwoordelijk deel van een gezegde (‘predicatief’):
- Attributief: De slimme vrouw, het vrolijke kind, de gele autobus
- Predicatief: De vrouw is slim, het kind is vrolijk, de autobus is geel.
Maar niet alle bijvoeglijk naamwoorden passen in dit schema. Er zijn er die alleen attributief gebruikt kunnen worden:
- De huidige minister-president, [uitgesloten:] de minister-president is huidig
- Een voormalige hoogleraar, [uitgesloten:] deze hoogleraar is voormalig
Niet goed snik hoort kennelijk bij bijvoeglijk naamwoorden die juist alleen predicatief gebruikt kunnen worden (sommige voorbeelden kopieer ik uit de ANS):
- Die man is niet goed snik, [uitgesloten:] de niet goed snikke man
- Hun gewoonten zijn anders, [uitgesloten:] de anderse gewoonten
- Na de wedstrijd waren ze bekaf, [uitgesloten:] de bekaffe spelers
- De spreker werd onwel, [uitgesloten:] de onwelle spreker
- Het boek is kwijt, [uitgesloten:] het kwijte boek
- Die grietjes zijn teut, [uitgesloten:] de teute grietjes
Het Taalportaal zegt niet veel over deze kwestie, maar wijst er wel op dat er een grappig verschil is tussen klaar en kant-en-klaar:
- Het eten is klaar, [uitgesloten:] het klare eten
- Het eten is kant-en-klaar, het kant-en-klare eten
Dit is wel heel curieus. Het zal vast iets met de geschiedenis van deze woorden te maken, maar dan blijft raar dat wij met ons allen na honderden jaren zijn blijven onthouden: dit bijvoeglijk naamwoord mag wel attributief gebruikt worden, maar niet predicatief, of omgekeerd. Alsof een kind voor ieder bijvoeglijk naamwoord apart moet leren dat je het in de ene context wel kunt gebruiken en in de andere niet. Wat onlogisch! Zou het niet handiger zijn om te leren: dit is een bijvoeglijk naamwoord en dat mag je dus op alle mogelijke manieren gebruiken? Wat is er tegen een ‘onwelle spreker’? Zou dat niet handig zijn, als we dat ook konden zeggen?
Het gekke is ook nog dat al deze ‘onvolmaakte’ bijvoeglijk naamwoorden ook anderszins hun defecten hebben. Het is bijvoorbeeld ook raar om er een vergrotende of overtreffende trap van te maken. Je kunt voor mijn gevoel niet zeggen: ‘Kees is nog niet goed snikker dan Koos’ of ‘Koos is onweller dan Kees’. (Ik geloof dat ‘Kees is nog meer niet goed snik dan Koos’ wel kan.)
Ik ging met deze vraag naar Facebook, en daar kwam na enige discussie dus een antwoord (het duidelijks gearticuleerd door Boban Arsenijevic): je kunt ‘niet goed snik’, ‘anders’, ‘bekaf’, ‘klaar’ en dergelijke het beste zien als bijwoorden, zoals hier of morgen. Die kun je ook best gebruiken in een naamwoordelijk gezegde, maar niet attributief:
- Ik ben hier, [uitgesloten:] de hiere man
- Het feest is morgen, [uitgesloten:] het morgene feest
- Mijn vriend is weg, [uitgesloten:] mijn wegge vriend
Ook deze bijwoorden kun je niet in een vergrotende trap zetten.
De conclusie van deze redenering is dat het Nederlands dus bijwoorden en bijvoeglijk naamwoorden heeft en dat in naamwoordelijk gezegdes misschien alleen bijwoorden staan. Je moet van alle woorden leren of ze bijwoorden of bijvoeglijk naamwoorden zijn, en de meeste behoren tot allebei de klassen – maar niet allemaal.
Soms springen woorden kennelijk over van de ene categorie naar de andere. Rutger Kiezebrink wees er op dat netjes officieel ook alleen een bijwoord is, maar voor sommige mensen toch ook attributief kan worden gebruikt:
- Zijn handschrift is netjes, [niet officieel:] een netjes handschrift
Maar precies netjes kan soms ook in een vergrotende trap komen te staan:
- Mijn handschrift is netjeser dan dat van jou.
Guido Vanden Wyngaerd zegt
Het verband tussen bijwoordstatus, onmogelijkheid van attributief gebruik, en afwezigheid van trappen van vergelijking gaat misschien op in het Nederlands, maar zeker niet in het algemeen. In tal van talen hebben bijwoorden evenzeer trappen van vergelijking als adjectieven (bv. Eng. quickly, more quickly; Tsjechisch rychl-ej-š-í ‘sneller’ (adj.), rychl-ej-i ‘sneller’ (adv.)). Bobaljik wijdt in zijn boek over “Universals of Comparative Morphology’ ook een sectie aan dergelijke comparatieve adverbia.
Bart Migchelsen zegt
Als leraar Nederlands heb ik mijn leerlingen bijna 40 jaar geleerd dat ‘zijn’ geen koppelwerkwoord is, als het ‘zich bevinden’ of ‘bestaan’ betekent. Er is dan ook geen naamwoordelijk gezegde, maar een werkwoordelijk gezegde met een bijwoordelijke bepaling van tijd of plaats.
Marc van Oostendorp zegt
Het punt is: dat u dat u dat uw leerlingen hebt geleerd betekent niet dat het ’t laatste woord is. Maar in dit geval is het argument ook iets anders; wel dat ‘Jan is mooi’ dezelfde structuur heeft als ‘Jan is hier’, maar niet dat dit beschreven kan worden in termen van het tradionele naamwoordelijke of werkwoordelijke gezegde.
Spraakmaker Nederlands zegt
Dat is correct.
Henk zegt
Ik heb de reacties op Facebook gelezen, maar ik snap nog niet helemaal hoe je redeneert. Klopt het dat je zegt dat een bijwoord een predikaat kan vormen? En dat dat ook geldt voor locatieve en temporele bijwoorden?
Is er dan een wezenlijk verschil tussen ‘Ik ben hier’ en ‘Ik verblijf hier’?
En Wat is dan in dat geval het verschil tussen bijvoegelijke naamwoorden en bijwoorden? Heeft dat uitsluitend met de zinspositie te maken?
Marc van Oostendorp zegt
Bart Migchelsen hierboven vertegenwoordigt de traditionele zinsontleding hierboven. Hij zou waarschijnlijk ook zeggen dat er geen wezenlijk verschil bestaat tussen ‘Ik ben hier’ en ‘Ik verblijf hier’.
Het voorstel (nou ja, voor zover je in een blogpost een serieus voorstel kunt doen) gaat over het lexicon. Het zegt dat sommige woorden als adjectief worden aangemerkt (huidig), en sommige als adverbium (hier, niet goed snik), en sommige (In het Nederlands de meeste) als allebei.
Marc van Oostendorp zegt
Waarbij ik agnostisch ben over de vraag of er een verschil is tussen adverbia en voorzetselgroepen.
Guido Vanden Wyngaerd zegt
Er zijn een handvol suffixen die adverbia maken in het Nederlands, zoals -erwijs (paradoxalerwijs), -weg (domweg), -halve (ambtshalve). Dergelijke adverbia vind je op andere plekken dan voorzetselgroepen (bv. postnominaal: de man in de tuin vs *zijn opmerking domweg/ongelukkigerwijs). Een aantal traditionele bijwoorden (zoals ‘hier’) gedragen zich nu distributioneel als voorzetselgroepen en niet als adverbia: ze komen postnominaal voor (dat boekje hier), en ook na koppelwerkwoorden (Ik ben hier), wat ontegenzeglijke bijwoorden niet kunnen (*Zijn opmerking was domweg/paradoxalerwijs). Het lijkt me dus onwaarschijnlijk dat ‘onwel’, ‘niet goed snik’, ‘netjes’, ‘weg’, en ‘morgen’ bijwoorden zijn, want ontegensprekelijke bijwoorden vind je niet na koppelwerkwoorden. Zeker voor ‘morgen’ is er een argument te maken dat het een zelfstandig naamwoord is, gegeven dat het als onderwerp kan voorkomen: Morgen is Pinkstermaandag. voor ‘hier’ kan je een sterk distributioneel argument maken dat het een voorzetselgroep is (‘op deze plaats’). Wat ‘onwel’ en ‘niet goed snik’ en ‘netjes’ zijn, zou ik zo meteen niet weten 😉
Henk zegt
Ja, zover volg ik je, maar ik snap nog niet helemaal wat daar de meerwaarde van is.
Je hebt traditioneel vier woordsoorten:
1. die je alleen attributief kunt gebruiken en die een wat-predikaat vormen (type ‘voormalig’);
2. die je attributief en predicatief kunt gebruiken en die een wat-predikaat vormen (type ‘geel’);
3. die je alleen predicatief kunt gebruiken en die een wat-predikaat vormen (type ‘onwel’);
4. die je bevraagt met iets anders dan ‘wat’ (type ‘hier’).
Traditioneel schuif je 1/2/3 onder één noemer (‘bijvoeglijk naamwoord’) en 4 onder een andere (‘bijwoord’). Dat is een latinocentrische indeling, dat snap ik. Jij verschuift nu de grenzen, zodat 1/2 één groep vormen en 3/4 ook. De plaatsingsmogelijkheden van een woord in de zin zijn dan bepalend voor de benoeming.
Maar wat los je daarmee op? Dan ruil je toch de ene ongelijksoortigheid in voor de andere? Of beschouw jij type 4 ook als een zelfstandig predikaat? En handhaaf je dan ‘koppelwerkwoord’ als categorie? Is het dan niet zinvoller om type 1, 3 en 4 te onderscheiden en van woorden van type 2 te zeggen dat ze zowel bij 1 als bij 3 horen?
Kun je nog iets meer toelichting geven, want ik zie het nog niet helemaal.
Marc van Oostendorp zegt
Mijn zorgen hieromtrent werden vooral ingegeven door de vraag: hoe is dit allemaal lexicaal weergegeven. Door predicatieve werkwoorden als bijwoorden te zien, kun je volstaan met woorden op te slaan als bijvoeglijk naamwoord, als bijwoord of als allebei. Er zijn dan dus maar twee categorieën en niet 4.
Gerard van der Leeuw zegt
“Ik ben boos”, zei de tor, op een middag in de winter.
“Maar ik ben nog veel bozer”, zei de aardworm.
Ze zaten naast elkaar in de schemering, onder de rozenstruik.
“O nee”, zei de tor, “daar is geen sprake van”.
“O nee??” riep de aardworm.
“Nee!!” riep de tor.
Ze sprongen overeind en werden nog veel bozer. Hun hoofd en hun schouders werden rood van woede, en al gauw stonden er dieren om hen heen die hen met verbazing bekeken.
“Wat zijn díe boos…”, zeiden ze.
“Maar ik ben het boost!” riep de tor.
“Ik! Ik!” riep de aardworm.
De dieren liepen om de tor en de aardworm heen, voelden voorzichtig even aan hun woedende schouders, brandden hun vingers en veren, schudden hun hoofd en overlegden met elkaar.
Pas na lange tijd waren ze het met elkaar eens en zeiden ze: “Jullie zijn allebei heel boos. Maar de tor is het boost.”
“Aha”, zei de tor, “dat wist ik wel.” Hij glimlachte tevreden en knikte naar de dieren.
De aardworm begon nog heviger te razen en te tieren.
“Nee, ik ben het boost! Ik!” gilde hij. De dieren deinsden achteruit of vielen achterover. Uit de ogen van de aardworm spatten vonken in het rond. Gras vloog in brand. En nog steeds werd de aardworm bozer en bozer.
De tor fronste zijn wenkbrauwen, keek naar hem en dacht: dat is inderdaad wel erg boos, en toch ben ik nóg bozer…, dat vonden ze toch…? Hij dacht even na, schraapte toen zijn keel en begon zo boos te krijsen als nog nooit iemand had gekrijst.
De dieren weken nog verder uiteen en holden tenslotte weg.
“Ja”, zeiden ze angstig tegen elkaar. “De tor is echt het boost.”
“Ja!”, krijste de tor. “Ja! Ja!” Hij glimlachte niet meer.
Stampvoetend en krijsend stonden de tor en de aardworm naast elkaar, midden in het bos, en het duurde heel lang voor ze niet meer boos waren.
Toen bliezen ze op elkaars schouders en gaven er vervolgens een klein, vriendelijk klopje op.
“Jij was ook heel boos, aardworm”, zei de tor.
“Maar jij was het boost”, zei de aardworm.
“Ach…”, zei de tor en hij sloeg verlegen zijn ogen neer.
Even later gingen ze naar het huis van de aardworm, om iets zwarts te eten. De maan kwam op en af en toe kraakte er een tak in een boom of in het nevelige struikgewas. Het was een kalme nacht.
Gerard van der Leeuw zegt
Van Toon Tellegen:
“Ik ben boos”, zei de tor, op een middag in de winter.
“Maar ik ben nog veel bozer”, zei de aardworm.
Ze zaten naast elkaar in de schemering, onder de rozenstruik.
“O nee”, zei de tor, “daar is geen sprake van”.
“O nee??” riep de aardworm.
“Nee!!” riep de tor.
Ze sprongen overeind en werden nog veel bozer. Hun hoofd en hun schouders werden rood van woede, en al gauw stonden er dieren om hen heen die hen met verbazing bekeken.
“Wat zijn díe boos…”, zeiden ze.
“Maar ik ben het boost!” riep de tor.
“Ik! Ik!” riep de aardworm.
De dieren liepen om de tor en de aardworm heen, voelden voorzichtig even aan hun woedende schouders, brandden hun vingers en veren, schudden hun hoofd en overlegden met elkaar.
Pas na lange tijd waren ze het met elkaar eens en zeiden ze: “Jullie zijn allebei heel boos. Maar de tor is het boost.”
“Aha”, zei de tor, “dat wist ik wel.” Hij glimlachte tevreden en knikte naar de dieren.
De aardworm begon nog heviger te razen en te tieren.
“Nee, ik ben het boost! Ik!” gilde hij. De dieren deinsden achteruit of vielen achterover. Uit de ogen van de aardworm spatten vonken in het rond. Gras vloog in brand. En nog steeds werd de aardworm bozer en bozer.
De tor fronste zijn wenkbrauwen, keek naar hem en dacht: dat is inderdaad wel erg boos, en toch ben ik nóg bozer…, dat vonden ze toch…? Hij dacht even na, schraapte toen zijn keel en begon zo boos te krijsen als nog nooit iemand had gekrijst.
De dieren weken nog verder uiteen en holden tenslotte weg.
“Ja”, zeiden ze angstig tegen elkaar. “De tor is echt het boost.”
“Ja!”, krijste de tor. “Ja! Ja!” Hij glimlachte niet meer.
Stampvoetend en krijsend stonden de tor en de aardworm naast elkaar, midden in het bos, en het duurde heel lang voor ze niet meer boos waren.
Toen bliezen ze op elkaars schouders en gaven er vervolgens een klein, vriendelijk klopje op.
“Jij was ook heel boos, aardworm”, zei de tor.
“Maar jij was het boost”, zei de aardworm.
“Ach…”, zei de tor en hij sloeg verlegen zijn ogen neer.
Even later gingen ze naar het huis van de aardworm, om iets zwarts te eten. De maan kwam op en af en to e kraakte er een tak in een boom of in het nevelige struikgewas. Het was een kalme nacht.
Mient Adema zegt
Toen ze de volgende dag een fabel over mensen lazen op Neerlandistiek bedachten ze dat deze wezens knapper zijn dan zij. Maar ze begrepen tegelijkertijd dat de knapste even wijs ging slapen als de minder knappe. En de maan gaf ze beiden gelijk.
Peter-Arno Coppen zegt
In de traditionele grammatica is ooit voorgesteld om predicatieve bijvoeglijke naamwoorden altijd als bijwoord te benoemen, juist omdat ze niet verbogen worden.
Het lijkt me evident dat ‘onwel’ syntactische eigenschappen met het bijwoord deelt (niet attributief, niet verbogen, geen trappen van vergelijking), maar semantische eigenschappen met het bijvoeglijk naamwoord (het prediceert een eigenschap over een entiteit). Bijwoorden als ‘hier’ en ‘morgen’ representeren semantisch een relatie tussen twee entiteiten, waarvan er een locatie of tijd is. Dat doet ‘onwel’ dan weer niet. Semantisch lijkt ‘onwel’ weer meer op ‘ziek.’
Overigens gaat het denk ik niet zozeer om het attributieve gebruik, maar om de onmogelijkheid van verbuiging. Ik heb aanzienlijk minder moeite met ‘een niet goed snik persoon,’ en helemaal geen moeite met ‘een onwel persoon.’
Marc van Oostendorp zegt
Zoals Boban ook in de Facebook-discussie zei: het hangt er natuurlijk maar vanaf hoe je ‘predicatie’ precies definieert. Maar je laatste opmerking begrijp ik niet zo goed. Interessant is natuurlijk dat er ook nog een klasse van adjectieven is die (vaak om fonologische redenen) niet verbogen kunnen worden, maar wel attributief gebruikt: prima, houten, oranje, enz. Je kunt wel zeggen ‘een prima jongen’, maar niet ‘een primaë jongen’ of ‘primaër’. In die zin is de eigenschap van onverbuigzaamheid dus een net iets andere dan die van wel of niet attributief gebruikt kunnen worden.
Erik Bouwknegt zegt
Ik zou eerder ‘Kees is nog minder goed snik dan Koos’ zeggen dan ‘Kees is nog meer niet goed snik dan Koos’.
Frits zegt
De vergrotende trap van “netjes” is “netter” (waarvan ook de stellende trap “net” en de overtreffende trap “netst” bestaan), niet “netjeser”.
(Off topic valt mij op:
“Bijvoeglijk naamwoorden kun je normaliter …”
“… niet alle bijvoeglijk naamwoorden passen …”
“… bij bijvoeglijk naamwoorden die juist alleen …”
“… al deze ‘onvolmaakte’ bijvoeglijk naamwoorden …”
en nog enkele meer. Hier hoort het bijvoeglijke naamwoord verbogen te worden met een e, zoals in alle bijvoeglijke naamwoorden in het meervoud. Wil men de eenheid van het begrip benadrukken, dan is bijvoeglijk-naamwoorden of bijvoeglijknaamwoorden mogelijk.)
Anneke zegt
Het bijvoeglijk naamwoord en het bijvoeglijke naamwoord is beide mogelijk, maar de eerste heeft de voorkeur. Het gaat om een vaste combinatie van zelfstandig en bijvoeglijk naamwoord die de naam vormt van een verschijnsel: bv ook het lijdend voorwerp, het menselijk tekort enz
Vogels, M zegt
Ikpak maar even 2 puntjes op. Wat betreft de niet goed snikke man met de verschillende trappen, waarom niet ‘hij heeft ze niet allemaal op een rijtje (boven ‘allemaal’ komt alleen Groningen) of de overtreffende trap is ook geholpen met een : hij ziet ze compleet vliegen’. En Netjeser? waarom niet gewoon”: veel netter? Het Nederlands is zo’n mooie taal met veel mogelijkheden. We hebben het beste woorden boek in de wereld en ook het grootste, dikste en meest uitgebreide. Waarom toch al dat simplificeren? Het is juist goed voor je breincellen om wat na te denken en te leren! Minder snelle dementie dan!
Hans Hensen zegt
Die onwelle reacties met zwaar jargongeschut zijn niet voor gewone taalgebruikers bedoeld denk ik.
Luc de Grauwe zegt
Ik wil erop attenderen dat dit ‘probleem’ ook in het Duits bestaat. Zie daarvoor de jongste Duden Grammatik, 9. Auflage (2016), § 485 (p. 365).
Daar wordt (a) verwezen naar ‘lexemen’ (woorden) die weliswaar meestal predicatief (d.i. als naamwoordelijk deel van het gezegde) worden gebruikt, maar vooral in de omgangstaal (!) ook wel attributief (d.i. als bepaling vóór een substantief) en derhalve flexie (moeten) krijgen : “Die Arbeit ist tipptopp > Er/Sie leistet eine tipptoppe Arbeit”.
En (b) : enkele gevallen “gaan ook terug op dichterlijke vrijheid”; hierbij wordt een voorbeeld gegeven van een vaste wending (fraseologisme) van het type “gang ung gäbe” ( = ‘schering en inslag’), waarbij het tweede lid dan een uitgang krijgt : zo schreef al de grote stilist Thomas Mann (in de datief ) “in gang und gäber Schwärmerei”. Dat zou in het Nederlands overeenkomen met “in schering-en-inslagge dweepzucht” !
Luc de Grauwe zegt
lees uiteraard : …van het type “gang und gäbe”
olivier keegel zegt
Zelf heb ik geen moeite met “een niet goed snik type”; met genoegen zou ik zeggen “een onwelle spreker”. Wellicht mijn voorkeur voor Wim T. Schippers-achtig taalgebruik.
Een ander “probleem”: waarom zeggen we “dit gouden horloge” en niet “dit horloge is goud” (maar “dit horloge is van goud”) ?
olivier keegel zegt
en niet “dit horloge is gouden”
max zegt
Ik denk dat sommige voorbeelden ook plaatselijk zijn. Ik vind een teute vrouw heel gewoon, maar een netjes handschrift klinkt in mijn oren belachelijk, laat staat een netjeser.
Aad zegt
Precies wat ik ook wilde schrijven. Eens met beide opmerkingen.
Claeys, Walter zegt
Toen ik 18 was, dat is nu zo’n 52 jaar geleden, schreef ik in een verhandeling (bestaat dat nog?) een stukje poëzie waarin “het affe geluk” voorkwam. Mijn leraar Nederlands (bijnaam: Tybaert) vond dat schitterend en moedigde creatief experimenteren met de Nederlandse taal aan. Wat vinden de specialisten dan van “het affe geluk”?
DirkJan zegt
‘Affe’ als bijvoeglijk naamwoord komt mij niet helemaal onbekend voor en staat ook in de Van Dale, maar dan niet in de betekenis van ‘klaar’, maar van ‘volmaakt goed’, dus inderdaad, ‘het affe geluk’.
Mient Adema zegt
Als kind vroeg ik me af waarom een bepaald merk naaimachine nu áf werd genoemd, maar dat sloeg dus niet op het feit dat hij net de fabriek was uitgekomen (afgemaakt), maar helemaal tot in de puntjes was verzorgd en geen fouten had.
Je moet aan het affe geluk wel wennen, maar via een af geluk gaat het wat makkelijker.
Dit soort onregelmatigheidjes is wel groeiende: eerst wordt een bijwoord een bijvoeglijk naamwoord, dan heb je in plaats van een bijvoeglijk naamwoord een zelfstandig naamwoord in het naamwoordelijk gezegde zitten, dan wordt zo’n zelfstandig naamwoord gewoon een adjectief en tenslotte kijk je tegen een attributief gebruikt bijvoeglijk geworden zelfstandig naamwoord aan dat doodleuk verbogen is.
Vrijgezelle mannen, ik moest toch even in het woordenboek kijken.
Laten we ons maar niet verbazen, die Tybaert was beter snik dan menigeen.
olivier keegel zegt
ik ben het met meneer Tybaert en zijn leerling Walter eens: constructies als “het affe werk”, “de onwelle zuiplap”, “de bekaffe sexwerker” verschaffen de taalgevoelige een intens linguïstisch genot. Iemand mijn kwijte horloge gezien?
Claeys, Walter zegt
“D’n Tybaert” (hij had een magnifieke rosse snor) was niet alleen een goeie leerkracht maar ook nog eens een goed mens.
olivier keegel zegt
ik wil niet zeuren, maar heeft iemand een verklaring voor: “dit gouden horloge”, maar niet: “dit horloge is gouden”. Wel: “dit horloge is VAN GOUD” …. ?
Mient Adema zegt
Nou ja, sommige stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden zijn dus nogal star, zoals houten, stalen, ijzeren, gouden en scharen zich onder de onverbogen attributieve tanta (zelf bedachte term). Je kunt echter wel zeggen “dit is een gouden” (met verzwegen substantief).
Misschien heeft het iets te maken met de aard van het adjectief. De stof waarvan iets gemaakt is is dan niet een bij te voegen eigenschap, maar Is het als het ware. Maar wellicht klets ik. Nee, laten we maar in vertwijfeling achterblijven…
olivier keegel zegt
het antwoord ligt in de historische taalkunde. maar aangezien het niemand interesseert, zal ik dat verhaal maar niet gaan ophangen 🙂 bedankt voor je reactie
Paul van der Sluis zegt
Mag “het boek is kwijt” tegenwoordig? In mijn tijd was dat fout. Het boek is weg en / of iemand is het kwijt.
jan4711 zegt
Misschien ben ik nog minder snik dan de man die slachtoffer is van deze discussie. En volstrekt het minst snik vergeleken met alle taalkundigen hierboven. Maar volgens mij kunnen we met behulp van koppelstreepjes de woordgroep ‘niet goed snik’ toch attributief gebruiken: Moet je nu eens lezen wat die niet-goed-snikke Jan van Veldhuizen weer bedacht heeft…