De zomer kan me gestolen worden I
De zomer kan me gestolen worden.
Fris groen verschrompelt zinderend tot as.
Mijn vader die vurig gelooft
Dat God zijn goudreinetten stooft
In zonlicht van miljarden jaren oud.
De larf vreet zich tot worm des verderfs,
Begeerlijk vruchtvlees roest tot op het bot,
Het klokhuis wordt een tongewelf van smet.
De ledigheid van liggen in het gras,
De zonnebrand van Onans stuifmeel,
Verkleeft tot donorgift op het gewas.
Op blote voeten zijn de sintels scherp,
De boetedoening is geen vorm van straf
Een legpuzzel van woede stroomt de helling af.
De zomer kan me gestolen worden II
De zomer kan me gestolen worden.
De ramen open op het gekkenhuis
Der wereld. Het knarsend etsgeluid
Van het geschreven woord. Een nagel krast
Het marmer tot wit stof. Het gouden kalf
Verdrinkt in schuimend biest van de profeet.
‘Gij zult geen andere goden!’ Kalm nou maar
De sleet zit in de baard van kemelhaar.
Een korte broek geeft brandnetels een kans.
Een zinken teil vol ranja lest de dorst
Beter dan alle kruiswoorden op spons.
Er loopt een lichtval van woestijnzand
Vanaf het doopvont van gebeitste vroomheid
Naar de verveling van het schaduwdal.
Jan Wolkers (1925-2007)
uit: Jaargetijden (2000)
———————————–
- Jan Wolkers: wikipedia • kb • geschiedenis24
- Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere dag een gedicht per mail.
Laat een reactie achter