’t Jaar 1986 zou een belangrijk jaar worden, want directeur Dick Blok ging met de vut. Dat beloofde niet geruisloos te gaan, want de Akademie had plannen om het Instituut nu eens flink op te schudden, ‘door te lichten’, en dat moest de nieuwe directeur gaan doen. Dat moest dus wel iemand met ‘poid’ zijn, in de woorden van Blok. Dat ‘doorlichten’ werd door sommigen gevoeld als ‘begin van het einde’ van ’t Instituut.
Op 7 september 1985 verscheen er een lange advertentie in de Volkskrant en in NRC-Handelsblad:
Waarom zou ik niet solliciteren, dacht ik, want die profielschets past perfect bij me. Ga maar na. Ik was werkzaam geweest, en was dat eigenlijk nog, op een van de drie terreinen van het Instituut. Ik kon ook organiseren. Vraag dat maar aan de Rijksscholengemeenschap in Purmerend, en heb ik niet ’t Amsterdams Blazers Collectief opgericht, uit de grond gestampt, mag ik wel zeggen, en tot grote bloei en landelijke bekendheid gebracht? Ik beschik over goede contactuele eigenschappen en voor een psychologische test ben ik niet bang.
Naar verluidde hadden er nog twee personen gesolliciteerd, iemand van binnen ’t Instituut en iemand van buiten. Dan ben ik dus de meest geschikte kandidaat, vond ik: ik kende ’t Instituut van binnen en ik kwam van buiten.
Hoe naïef kun je zijn! Want tijdens de vergadering van de Commissie tot Beheer waarin over de te formuleren tekst van de advertentie gediscussieerd werd, bleek al dat men de eis ‘werkzaam op een van de drie velden’ ruim wilde interpreteren, ongeveer zo: Werkzaam op een terrein dat affiniteit had met een van de drie, gecombineerd met bereidheid zich te specialiseren op een van de drie onderzoeksgebieden. Ja, welke sollicitant zou zich daartoe NIET bereid verklaren!
Wat ik wel gek vond, was dat ik maar steeds niet uitgenodigd werd voor een gesprek. Ook de conversatie die ik met Voskuil had, had me voorzichtig moeten maken:
“‘Je weet al dat ik ook gesolliciteerd heb?’ vroeg De Fluiter.
‘Nee.’
‘Maar je had het toch zeker wel verwacht?’
Maarten glimlachte. ’Ja, verwacht wel.’
De Fluiter bleef op de stoep staan terwijl Maarten achter het hekje zijn fiets ontsloot. ‘En denk je dat ik het word?’
‘Natuurlijk!’
De Fluiter schaterde. ‘Weet je dan al wie er nog meer gesolliciteerd hebben?’
‘Nee,’ hij reed zijn fiets de straat op, ‘maar dat doet er er toch niet toe? Tegen jou is iedereen kansloos!’- hij lachte gemeen.
Nee, maar serieus’, zei De Fluiter lachend. ‘Weet je dat ik dat zelf ook vind?’
‘Terecht!’ Hij stapte op zijn fiets. ‘Van mij mag je het worden.’
Hij stak zijn hand op. ‘Tot ziens’- zette zich af en reed weg. “ (Het Bureau 6, blz. 498-9)
Ik werd ’t dus niet. Dat werd me trouwens niet officieel meegedeeld, ik vernam ’t van m’n collega bij de UvA, Jaap van Marle. Hij had zijn kamer naast de mijne. Jaap zei me ronduit dat hij de nieuwe directeur geworden was. Ik vond deze gang van zake niet ‘koninklijk’ van de Akademie. Ik besloot maar meteen om dan ook maar geen lid te worden van de nieuw in te stellen wetenschapscommissie, die in de plaats zou komen van de Commissie tot Beheer, want als ik niet geschikt was om directeur te worden dan ook niet om de nieuwe directeur te beoordelen. Beetje kinderachtig, vind ik dat nu.
Maar mijn rol was nog niet helemaal uitgespeeld. Ik was namelijk betrokken geraakt bij een ander, wat ondergeschoven, onderzoeksterrein van ’t Instituut, ’t Volksliedarchief. Dat ressorteerde onder Volkskunde. Wellicht omdat ik ook ‘wat aan muziek deed’ vroeg Ate Doornbosch me om voorzitter te worden van de redactieraad, die de publicatie van volksliederen moest begeleiden.
Ik nam die uitnodiging aan omdat ik waardering had voor ’t werk van Ate Doornbosch en bewondering voor ’t radioprogramma ‘Onder de groene linde’, dat hij elke week maakte en waarin hij liedjes die hij met zijn veldwerk verzameld had, liet horen en becommentarieerde. Zijn collega’s van Volkskunde deden er een beetje laatdunkend over maar ik vond ’t juweeltjes. Hij heeft er 1300 gemaakt.
Doornbosch was geen academicus, zijn voorganger, Marie Veldhuyzen, was dat wel. Daar heeft ie altijd een beetje last van gehad. Hij wilde graag voor ‘vol’ aangezien worden en daar zou een ‘wetenschappelijke’ uitgave van de verzamelde volksliederen bij kunnen helpen. En die kwam er. ’t Beoogde project zou uit 7 delen bestaan en zou financieel gedragen worden door de omroep, de NOS, en door ’t P. J. Meertens-instituut. ’t Eerste deel verscheen in 1989. Bij de presentatie ervan hield ik een toespraak, ‘Het Volksliedarchief’ ontsloten’, waarin ik ’t wetenschappelijke belang van de publicatie breed uitmat.
Later zouden nog drie delen verschijnen, telkens met een heuse presentatie met toespraken. Deel 1 tot en met 3 zijn te vinden in de DBNL. Na deel 4 was ’t gedaan met ‘Onder de groen linde’, tenminste zo leek. Doornbosch ging in 1991 met pensioen.
Maar zeventien jaar later, in 2008, bleek de tijd rijp opeens te zijn voor een publicatie van ’t complete liedmateriaal in de cd-dvd-box Onder de Groene Linde. 163 Liederen uit de mondelinge overlevering, met 9 cd’s. Die kwam tot stand door samenwerking van Platenmaatschappij Music & Words en ’t Meertens Instituut. De aandacht voor de Onder de groene linde-box was overweldigend. Op Delpher vond ik een kleine 20 krantenartikelen. En dan waren er nog de radio- en tv-programma’s. Daarbij vergeleken verbleekt ’t succes dat Doornbosch vroeger had met zijn radioprogramma.
Ook ’t Meertens Instituut maakte er goed sier mee. De cassette kreeg de Jahrespreis der Deutschen Schallplattenkritik én een Edison, die op 18 november 2009 aan Doornbosch werd uitgereikt. Heeft ie toch nog zijn erkenning gekregen en niet zo zuinig ook.
Over die gerijpte tijd de volgende keer.
Dit was nog in 1989
Laat een reactie achter