Door Ton Harmsen
Geloof is niet rationeel, en dat geldt zeker voor het katholieke geloof. Gerard Kornelis van het Reve brengt dat onder woorden in Een eigen huis (1979):
. Apologie
. Toen ik rooms-katholiek werd,
. werd mijn haar, dat grijs begon te worden,
. opeens weer donkerblond.
. Mijn bloeddruk daalde,
. terwijl mijn jaarinkomen van die dag af fors bleef stijgen.
. Er blijven wel bezwaren,
. maar bij zoveel genade moet ik wel erkennen:
. de Kerk van Rome is de Ware Kerk.
Dat dalen en stijgen van bloeddruk en jaarinkomen leidt, via de verder ongenoemde bezwaren, tot een niet echt onderbouwde rotsvaste conclusie. Dit motief is al oud, er is nog wel een krasser voorbeeld: het tweede verhaal van de Decamerone, over een jood die naar Rome reist. De decadentie, de corruptie en de blasfemie die hij daar aantreft dwingt hem wel te erkennen: de Kerk van Rome is de Ware Kerk.
Als Vondel een tragedie schrijft over Maria Stuart, in zijn ogen martelares voor het katholieke geloof, kunnen we maar beter meevaren op Vondels kompas en alle bedenkingen van logica en historische juistheid thuislaten. Vondels conclusie over de heiligheid van Maria Stuart spreekt niet vanzelf, en Geeraerdt Brandt geeft dan ook een minder heilig en meer waarheidsgetrouw beeld van de Schotse koningin:
Op den vertaalden Virgilius volgde het treurspel van Maria Stuart, een treffelyk kunststuk: maar in ’t verhandelen der stoffe gaf hy, uit yver voor ’t Roomsche geloove, geen’ kleenen aanstoot. De lydende personaadje, Maria Stuart, zagh men hier afgebeeldt als ’t eenemaal onnoozel, en zonder vlek. De verfoejelyke misdaaden van overspel, en ’t vermoorden van haar’ gemaal, […] Darlay, werdt in dit treurspel geloochent, en haar schandelyk huwlyk met den moorder Botwel verschoont: zaaken daar Thuanus, die alleronzydighste Historischryver, hoewel Roomschgezint, haar schuldig aan houdt. Ook werdt ’er Elizabeth, Koningin van Engelandt, met vuile verwen afgemaalt, als een styfster van ’t ketterdom, die Mariaas bloedt dronk, en als een Herodias, al hieldt ze zich bedroeft, haaren moedt koelde.
Dit crimen laesae majestatis liep voor Vondel slecht af, tot verwondering, misschien ook verontwaardiging van Geeraerd Brandt, die opmerkt dat in Vondels tijd een grote mate van ‘vryheit van schryven’ werd gedoogd en dat dat zeker gold voor de dichterlijke vrijheid:
Dit naamen zommigen euvel op, zoo dat eenigen den Schout en Scheepenen zoo lang aanliepen, en de zaak zoo zwaar voorstelden, dat men eindelyk den Dichter voor ’t recht betrok, en verwees in de boete van honderdt en tachtig guldens. ’T welk veelen vremdt voortquam; weetende wat vryheit van schryven te deezer tydt wierdt gedooght, en dat men den Poëten van oudts noch meer toeliet dan anderen. Dan ’t werdt nu anders verstaan, en de boete aan den Schout Pieter Hasselaar betaalt. Doch de Boekverkooper Abraham de Wees, die al wat Vondel uitgaf drukte, schoot dit geldt; niet willende dat de Dichter schaade zoude lyden by het werk, daar de Boekverkooper voordeel uit trok.
. [Brandt, Het leven van Joost van den Vondel p. 53sq]
Als historicus heeft Brandt gelijk; als lezer van Vondel slaat hij de plank mis. Met een auteur meegaan zonder vooroordelen is een moeilijke manier van lezen; bijna niemand die over deze tragedie geschreven heeft is in staat Vondel in zijn adoratie te volgen. Toch is dat wat van een lezer verwacht wordt. Kijk maar, er staat wat er staat.
Vondel en Maria Stuart zijn in hetzelfde jaar geboren, aldus Vondel zelf in zijn opdrachtsvoorrede. Zij werd in 1587 onthoofd op het schavot in de kasteelgevangenis Fotheringhay, en hij zag in datzelfde jaar het levenslicht in Keulen. Sterven en geboren worden zijn verschillende zaken, maar in Vondels ogen is iemand die omgebracht wordt voor zijn geloof door zijn sterven geboren als martelaar. Een gevaarlijk standpunt, maar Vondel schrijft in zijn opdracht bij het stuk dat het zijn standpunt is. Dat is het spel, en zo moet het gespeeld worden.
Maria’s lijfarts is aanwezig bij de executie, maar ‘de Graven’ laten haar biechtvader niet toe in het kasteel. Dat is de historische werkelijkheid; Vondel maakt hier gebruik van voor zijn fictieve scène, waarin de dokter aan de priester verslag uitbrengt van de laatste ogenblikken van Maria Stuart. In dit dichterlijk ooggetuigenverslag stelt Vondel haar voor als een martelaar voor het katholieke geloof, die elke andere soort geestelijke bijstand afwijst::
. Zy zeit: men magh dien troost, een’ krancken troost, wel derven.
. Ick leefde Katholijck, en ben getroost te sterven
. In ’t Katholijck geloof: zoo wert ick opgevoet:
. Zoo offre ick ’t Roomsche altaer mijn kroonen en mijn bloet.
. De Graven bieden haer te stutten met gebeden.
. Zy dancktze voor die gunst: maer in gebedt te treden
. Met Onroomsch yveraer, versmaetze met bescheit.
. (Maria Stuart, vs. 1560-1566)
Van het kasteel waar de Schotse koningin geëxecuteerd is, Fotheringhay, is niets meer over: het is onmiddellijk van de aardbodem weggevaagd omdat de Engelse koningin Elisabeth niet wilde dat het een bedevaartsoord zou worden. Afgezien van wat houtwerk in een hotel in het nabijgelegen Oundle, waar een van de staatjofferen van Maria Stuart nu als spook de gasten vexeert, zijn er geen tastbare overblijfselen van bewaard. Van deze doelbewuste poging de sporen van de geschiedenis uit te wissen maakt Vondel melding in zijn treurspel: de Graven die het vonnis in Fotheringhay hebben uitgevoerd geven onmiddellijk na de executie Amias Paulet, de slotvoogd, opdracht alle voorwerpen die als relikwieën gebruikt kunnen gaan worden te verbranden, en op cynische toon maakt hij een einde aan alle geweeklaag:
. Heer Amias, bezorgh dat al het overschot
. Van toestel, bijl en block, en kussen en schavot,
. Behangsels, beckens, bloet, en wat de scherreprechter
. Van kleedren of cieraet genoten hebbe, of echter
. Verwacht, gezuivert werde, en gansch tot asch verbrant,
. Op dat afgodery en haet en misverstant
. Geen stof tot kerckschandael of weerwraeck hier uit vissche;
. En dit begraven blijf met haer gedachtenisse.
. Hoe nu, wie breeckt ons ’t hooft met huilen en gezucht?
. Dit jancken is onnut, dit ydele gerucht:
. Men staecke al dit gesteen: Mevrouw verlost van pijne
. Is doof voor uw gekerm. Men schuive de gordijne,
. En drijfze van het lijck. De ziel vooruitgetreên,
. Bevint geen baet of troost by Babels lijckgebeên.
. (Maria Stuart, vs. 1812-1825)
In de lijst van personages staat ‘De Graven’, en ook als één van hen aan het woord komt duidt Vondel hem zo aan. Het lijkt of hij met deze anonimiteit wraak wil nemen voor hun ijver om alle sporen van de martelares uit te wissen.
Vondel ziet maar één fout in Maria Stuart: zij is volmaakt. En daarmee heeft hij een probleem, hij geeft het zelf toe in zijn opdrachtsvoorrede. ‘De tooneelwetten lijden by Aristoteles naulicks, datmen een personaedje, in alle deelen zoo onnozel, zoo volmaeckt, de treurrol laet spelen; maer liever zulck eene, die, tusschen deughdelijck en gebreckelijck, den middelwegh houde, en met eenige schult en gebreken behangen, of door een hevigen hartstogt tot iet gruwzaems vervoert wert.’ Een dergelijk gebrek heet een ‘hamartia’, dat is een vergissing met gruwelijke gevolgen, begaan door een geacht personage; niet door een heilige of een schurk. De Griekse tragedies zitten er vol mee, maar in Vondels visie op Maria Stuart is voor een dergelijke misslag geen plaats. Vondel past hier een mouw aan door Maria’s vijanden nare dingen over haar te laten zeggen, maar hij ziet dit ook zelf niet als een bevredigende oplossing. Het is over het algemeen het nadeel van de martelaarstragedie: hoe kunnen vrees en medelijden opgewekt worden door een personage dat volmaakt gelukkig, zingend op de brandstapel staat? Maar datzelfde bezwaar had Corneille al vijf jaar vóór Vondel niet weerhouden zijn tragedie Polyeucte Martyr te schrijven.
Er was voor Vondel wel een oplossing geweest voor het creëren van een personage dat een hamartia begaat: dat was hem immers wel gelukt in zijn vorige tragedie, Peter en Pauwels. Ook dat is een martelaarsdrama, maar de tegenstanders van de martelaars zien we in hun volledige barbaarse wreedheid. Goed en kwaad staan hier tegenover elkaar, en de marteldood van de apostelen leidt tot de tragische ineenstorting van Nero. Hier is dus geen gebrek aan vrees en medelijden: wie een christenheld dwars zit krijgt lik op stuk. Daar kan de lezer zijn katharsis aan ontlenen. In Maria Stuart had Vondel hetzelfde kunnen doen: koningin Elisabeth, die Mary Stuart ter dood veroordeeld heeft, kon hij niet op het toneel brengen: van Londen naar Fotheringhay is 135 kilometer, en we weten hoe zeer Vondel aan de eenheden van tijd en plaats gehecht was. Maar hij had een gezant namens haar kunnen laten spreken, die door de onverschrokken standvastigheid van Maria Stuart tot razernij werd gebracht. De anonieme graven geven geen enkele mogelijkheid tot identificatie.
Maria Stuart is anoniem gepubliceerd en ook zonder de naam van de drukker op de titelpagina. Uit bibliografische gegevens weten we dat de tragedie gedrukt is door Dominicus van der Stichel en uitgegeven door Abraham de Wees in Amsterdam. Het lijkt wel of Vondel voorvoelde dat hij net zulke problemen zou krijgen als twintig jaar eerder met de Palamedes. W.A.P. Smit noemt het een ‘onachtzaamheid van de uitgever’ dat als toegift bij het treurspel twee gedichten van Vondel zijn afgedrukt, het laatste zelfs met als titel ‘Grafschrift, uit Vondels Poëzye’. Dat zou wel bijzonder onnozel geweest zijn! Waarschijnlijker lijkt mij dat Vondel geenszins wilde ontkennen de auteur te zijn, wat ook gegeven de inhoud en de stijl van het spel niet zou helpen, maar dat hij zijn visie op Maria Stuart wilde presenteren als een onomstotelijke waarheid, niet als een persoonlijk standpunt. Het impressum (‘Te Keulen in d’oude druckerye’) is in combinatie met de gemartelde majesteit van Maria Stuart zeer op zijn plaats in het licht van de opmerking die Vondel in de opdrachtsvoorrede maakt over zijn persoonlijke betrokkenheid, omdat de marteldood die voor Maria Stuart het begin van een nieuw leven was samenviel met zijn eigen geboorte.
Maria Stuart is te lezen op de site van Ceneton. Ook Het leven van Joost van den Vondel door Geeraerd Brandt is daar te vinden.
Bert Mostert zegt
Een aanvulling op wat geschreven is in de tweede alinea onder het tweede citaat uit Brandt. Als Vondel schrijft dat de sterfdag van de martelaar haar/ zijn geboortedag is, verwoordt hij niet zijn standpunt maar de opvatting van de RK kerk: de martelaar begint dan zijn eeuwig leven. Gevaarlijk standpunt?