Door Ton Harmsen
Harde kritiek op de maatschappij is de rederijkers niet vreemd. Vooral in hun toneel keren zij zich tegen misdaad en bedrog door politieke intriganten, religieuze fanatici, niets-ontziende speculanten en roekeloze militairen. Zij doen onthullingen die vaak verrassend actueel zijn, en dat geldt zeker voor het toneelstuk waarin een dokter zonder diploma net zo hard wordt aangepakt als zijn patiënt zonder verstand: Een tafel spel van Meester Kackadoris, ende een doof-wijf met ayeren. Dit tafelspel is gemaakt door rederijkers van Voorne, althans zij duiden zichzelf aan als ‘de gheesten uyten Lande van Voren’. Het verscheen in 1596 in een eenvoudig, mooi vormgegeven boekje in Amsterdam voor de uitgever ‘Jacob Pieter Paedts, woonende in de Warmoes-straet, int vergulden A, B, C.’
Kackadoris is een prachtige naam voor een kwakzalver. Het doet een beetje denken aan piskijker: menselijke uitwerpselen zijn voor de arts bekend materiaal om een diagnose te stellen. In Plautus’ komedie Rudens (ca. 200 voor Chr.) vraagt Labrax aan Gripus hoe het met hem gaat (normale vraag), en die antwoordt narrig: ‘Ben je soms een dokter?’ Labrax antwoordt: ja, een medicus met een letter extra: een mendicus, een bedelaar. Rond 1500 doet de Napolitaanse dichter Sannazaro, ook in Nederland populair en zeker niet alleen om zijn schunnige epigrammen, een flinke duit in dit zakje met het volgende kwatrijn tegen dokter Picens:
. In Picentem medicum.
. Quod noctu latras, quod fellas olfacis unus;
. Da veniam Picens, hoc canis est vitium.
. Sed quia tu Cynicus vis dici, & clinicus idem;
. Esse idem poteris merdicus, & medicus.
. Tegen de medicus Picens.
. Dat je ’s nachts blaft, en stinkt en snuffelt,
. Neem me niet kwalijk, Picens, dat is een hondenkwaal.
. Maar omdat je cynisch filosoof en klinisch arts genoemd wil worden
. Kan je tegelijk merdicus en medicus zijn. (Epigrammata II, 40)
‘Merdicus’ is net als mendicus de medicus met één letter erbij, maar nu afgeleid van merda (poep). Erasmus maakt in zijn colloquium ‘Concio’ de spotnaam Merdardus, wat Dirck Pietersz Pers in zijn Colloquia (1634) vertaalt met ‘Kackedoris’. Bij Kackadoris denkt men kennelijk aan merda.
In het tafelspel stalt de kwakzalver Kackadoris zijn waren uit: glazen flessen en bussen met kruiden en zalven. Tegenover het publiek is hij openhartig over zijn bedoelingen: de boeren te bedriegen en daarmee geld te verdienen. Zijn taal is eenvoudig, al gebruikt hij woorden en uitdrukkingen die in onbruik geraakt zijn. Deze tekst heeft een onregelmatig vierheffingenvers, de methode die in de middeleeuwen gebruikelijk was. Vier accenten zijn over de versregel verdeeld, maar een systeem van regelmatig alternerende heffingen en dalingen zoals de renaissance-dichters ontwikkelden is hier niet te herkennen. Een duidelijk rijmschema heeft het spel wel. Het procédé is kenmerkend is voor rederijkerspoëzie: na ieder rijmpaar volgt een binnenrijm. Vs. 10 en 11 rijmen op de eerste helft van vs. 12, en 12 en 13 op vs. 14a. De volgende twee verzen zien hun rijmwoorden ontfaen en staen herhaald in 16a: wat cant schaen. Het hele spel door zien we deze techniek, behalve drie passages: de eerste woorden van Kackadoris en die van het lant-wijff, evenals de laatste verzen van Kackadoris. Daar gebruikt de auteur (we weten niet of het één rederijker is, of dat een hele rederijkerskamer de tekst heeft opgesteld) een soort rondeel: hij gebruikt niet meer dan twee rijmklanken, en herhaalt hele versregels. Zo is in het begin vers 1 gelijk aan vs. 4 en vs. 7, terijl vs. 8 een herhaling is van vs. 2. Hierna gaat hij soepel over naar de techniek van binnenrijm.
. Ick mach myn Quack-salvery beghinnen te stellen,, fijn
. Want de Boeren te marckt met de karnemelck vast raecken
. Ick behoef oock wel haestich te versnellen,, mijn
. Ik mach myn Quack-salvery beginnen te stellen, fijn
. Ick sou seer gaern by de goede gesellen,, zijn
. Om met haer goet sier te maecken
. Ick mach mijn Craem beginnen te stellen,, fijn
. Want de boeren ter marckt met de Karnemelck vast raecken
. Dus wil ic mijn ras spoen voor alle saecken
. En gelijck een Aegxster staen kaecken,, om die Boeren te bedrieghen
. Sal ickse vercopen ick moet wel dapper lieghen
. En latense vry vliegen,, en speelen geck inde mou
. Want ic selver van mijn Quacsalvery niet veel en hou
. Anders en sou ick niet veel gelts ontfaen
. Bey hier mosten myn glaesen en daer myn bossen staen
. Wat cant schaen,, dat ick wat schoon doe voort
. [Kackadoris, vs. 1-16]
Dat ik wat schoon doe voort: dat ik de mensen iets moois voorspiegel. En dat is het thema van zijn verdere monoloog: laat iedereen mij daar maar geld voor brengen. Hij bouwt een vertrouwelijke relatie op met het publiek. Ongegeneerd openbaart hij zijn bedrieglijke intenties, hij lijkt bij de zelfverzekerde stadslui in de zaal zelfs te rekenen op een zekere sympathie voor zijn bedrog waar de domme boeren het slachtoffer van zijn. Dergelijke gemene zaak met het publiek, bij ons bekend van de poppenkast, is in het klassieke toneel niet gebruikelijk. Maar het draagt wel bij tot de levendigheid van de opvoering.
Na deze scène komt ‘Het Lant-wijff met Ayeren’ vermoeid het toneel op. Zij gebruikt dezelfde versvormen: eerst acht verzen met twee rijmwoorden, en vervolgens gepaard rijm, herhaald in een binnenrijm. Zij is doodmoe door het lopen over modderige wegen. En al te slim is ze ook niet: zij gaat op haar mand met eieren zitten en hoort een krak:
. Och ick hoor mijn Mant kraecken,, ick moet mijn Ayeren besien
. Waper moort hier isser alre gebroken een
. Want vlus hadt icker tien,, en nu heb icker neghen,
. Waer in sal ick best dit ghebroken Ay dregen
. Ic bender heel mee verleghen,, daer mee gae ict wech smijten
. Och had icket doch gehouwen voor mijn mans ontbijten
. Wat wil icker om krijten,, tis doch nu alte laet
. [Kackadoris, vs. 65-71]
Met haar gebroken ei had ze haar man kunnen plezieren – haar man die zoals spoedig blijkt haar bij de koeien laat slapen. Intussen onthult Meester Kackadoris zijn manier om tandpijn te bestrijden
. Ghy sult nemen een vierendeel pont pepers cleyn ghestoten tot u gherijven
. Dat sult ghy wrijven int binnenste van u poortegael
. [Kackadoris, vs. 97-98]
Geen enkele patiënt klaagt na deze rectale toediening nog over zijn gebit.
Dan komt de dove boerin met haar eiermand op hem af:
. Och lieve Meester ick moet u wat vertrecken
. Siet achter in mijn Necken,, ly ick groote smart
. Cont ghy mijn helpen ick seg ghy zijt expart
. Dus onghemart,, sal ic u mijn kommer verhalen
. Weet ghy mijn wit te maecken ic sal u betalen
. Met mijn Ayeren sonder falen,, off met Ghelt sal ick hebben u ghemoet
. [Kackadoris, vs. 150-155]
Dat laatste vers is mooi materiaal voor de spelers: de boerin zegt naïef ‘ik betaal u met mijn eieren’ – meester Kackadoris wendt zich demonstratief af. Zodra tot haar doordringt dat dat geen adequaat honorarium is voegt zij eraan toe: ‘of met geld’ – en de kwakzalver toont zich weer geïnteresseerd. Dergelijke regie-aanwijzingen worden in de tekst niet gegeven, de lezer – of de regisseur – mag ze zelf invullen. Er ontspint zich een absurde dialoog tussen de geldwolf en de dove. Het doet denken aan Erasmus’ colloquium ‘Absurda, de dove, waarin de ene van Oost en de ander van West’ spreekt. Kackadoris gebruikt die zelfde uitdrukking: ‘Want kal ick vant Oost zy kalt vant Westen’ (vs. 196). Steeds als hij iets zegt blijkt de eiervrouw alleen de laatste klank opgevangen te hebben. Zegt hij conterfeiten dan begint zij over haar geiten, op blijken antwoordt zij over haar katjes die beginnen te kijken, en als hij haar vraagt over die onzin te zwijgen reageert zij verheugd dat zij dól is op vijgen. Het lijkt wel een toneelstukje, zegt Kackadoris terwijl hij zelf op het toneel staat, zinspelend op een wagenspel of een esbatement:
. Ia, Ja, hier hebben wijt volck hadden wy de Wagen,
. Wy sullen sonder clagen, noch speelen een batement
. Wel segt mijn Vrouken u begeren maect mijn bekent
. Met woorden jent,, en wilt van dese andere dinghen swijgen.
. [Kackadoris, vs. 176-179]
De nepdokter wil een eind aan de discussie maken, maar daarbij boort hij een goudmijn aan:
. Maer moertgen wilt my seggen al int besluyten
. Hebdy wat roo duyten, zo weet ic raet dat u helpen sal mueghen.
. [Kackadoris, vs. 238-239]
En op de laatste klank, meugen, reageert zij met een verhaal over haar zeugen:
. Ho wat vraechdy Meester na onse Suegen
. Of zy wat duegen,, Jaese certeyn
. Onse grootste soch kacte nu laesten wel xij Biggekens groot en cleyn
. Die vercoft ic zo ic meyn om drie pont groot
. Dat creegh ic aen enckelde Ducaten en angelotten root,
. Hee wat dunckt u maet heb ickse niet wel vercoft.
. [Kackadoris, vs. 235-240]
Dat is een hoop geld! De meester is nu helemaal bij de les:
. Heeft zy dat gelt slechts met haer gebrocht
. Dat moet zijn ondersocht om daer aen te raecken
. Hoe suyverlijck sou ick haer dan maecken
. Dus wil ick als een man waecken,, op dit pas
. Ick maeckse wel veel moyer dan sinte Loy was
. Met smeeren ras, van dese Salve.
. [Kackadoris, vs. 241-246]
Als ‘Sinte Loy’ Sint Eloi (Eligius) is, maakt onze rederijker wel een vreemde opmerking over hem. Eligius (Frankrijk, ca. 630) was namelijk niet bekend om zijn knappe gezicht, maar om zijn vaardigheid in het edelsmeden. Hij was werkzaam aan het Frankische hof van de koningen Clotharius de Tweede en Dagobert de Eerste. Wat later schreef Audoënus een Vita Sancti Eligii Episcopi waarin wonderen van de heilige worden verteld, onder andere de genezing van een doofstomme vrouw. Een hardnekkig verhaal van later datum vertelt hoe Eligius een oude vrouw verjongde door haar in het vuur te werpen. Ik weet niet hoe oud dat laatste verhaal is, maar je zou haast denken dat de rederijkers van Voorne daaraan denken; van het eerste zullen ze uit een boek met heiligenlevens, of door informatie van een der plaatsen waar Eligius vereerd werd zeker op de hoogte zijn geweest. Maar hun vergelijking ‘veel moyer dan sinte Loy was’ slaat nergens op. Sinte Loy is met de dokter te vergelijken en niet met de patiënt. Of is het zo simpel: Eligius was een smid, en een smid is zwart?
Het vervolg is voorspelbaar: de eierverkoopster laat zich stap voor stap steeds erger beetnemen door de kwakzalver. Die verkneukelt zich bij het idee dat hij van het geld dat hij gaat verdienen een ‘keurs’ (een beuk) voor zijn liefje zal laten maken, dat doel bereikt hij met vleierij en beloftes:
. Den Meester.
. Gans vlees had ic dat gelt slechs in mijn buers
. Ic deet maken een kuers,, voor mijn liefste minneken.
. t’Lant wijff.
. Hey wat seghdy Meester wildyt doen.
. Den Meester.
. Ick sal u wel maecken dat schoonste minneken
. Ghelijck een Goddinneken sal ick u stoffieren
. Maer t’is te weynich.
. t’Lant wijff.
. Nu nu nae u begeeren,, sal ick’t vermeeren
. Noch een Ducaet
. Op dat ick wanneer mach krijghen baet
. Dit gelt aenvaet,, en toont terstont an my u kueren.
. [Kackadoris,vs. 275-282]
Hij smeert haar in met een smerige zalf, en laat haar aan een van zijn onwelriekende bussen ruiken. Hij beweert dat nu haar seksleven bij Bouwen (hij gebruikt een veel voorkomende boerennaam) gered is en dat ze haar sociale aanzien weer terug zal krijgen. Maar een vreselijke aanval van blaas en darmen is het gevolg. Eerst is zij nog vol goede moed:
. Ay nu sal ick mijn Man zijn te deeghen wellecoom
. Ick nu niet en schroom,, om by hem te slapen
. Hoe sal hi hem verwonderen iae hoe sal hi staen gapen,
. Wat genoecht sal hy rapen, in mijn aenschouwen.
. Den Meester.
. Hay nu zydy een Princes der Vrouwen
. Waerdy nu by Bouwen,, hy croop stracx by u onder
. Een yegelijck die u ken salt geven groot wonder
. Waer ghy bysonder, aen dese schoonicheyt zijt geraect
. Wat dunckt u vrienden isse niet suyverlicken gemaeckt
. Mijn const behoortse oock te zijn ghelaeckt
. Besietse vry te deghen.
. t’Lant wijff.
. Och Meester ick heb sulcken pis
. Haest u wat gheris,, of ick sal my besaycken
. Den Meester.
. Holla wacht wat moerken ick sal roepen onse mayken
. Die sal u die pot reycken tot u ghemack.
. t’Lant wijff.
. Och och ick krijch sulcken grooten cack
. Ic schijt schier in mijn Pack,, dus wilt u wat haesten.
. [Kackadoris, vs. 348-364]
Ondanks deze miserie gelooft de eierverkoopster nu dat zij van haar gelige kleur genezen is:
. Ick wil nu nae huys gaen al sonder trueren
. Want nu sal my gebueren,, veel kussen en soenen
. En de luyd’ sullen nu voor my lichten haer kaproenen
. Ende gebraden hoenen sal ick nu eeten
. Nu sal my mijn bruynicheyt niet meer werden verweten,
. Als ic by mijn man ben geseten, en hy my siet dus net
. Ick wed hy stracx met mijn sal willen te bed’
. [Kackadoris, vs. 374-380]
Vol optimisme huppelt zij naar huis. En de kwakzalver zwaait haar meewarig en ironisch uit. Hij wendt zich weer tot het publiek vol trots over de manier waarop hij zijn slachtoffer beetgenomen heeft:
. Adieu Princes van alle malle marocken
. Treet vry die schocken, daer toe zijt ghy gefatsoneert
. Wat dunct u altesamen heb ickse niet wel gesmeert
. Al waer zy beteert, zo heb ickse versiert
. Maer wat droes dat wijf was heel vreemt gemaniert
. Daerom heb ickse zo rustich gebardiert, hubs en fijn
. Maer hoe welcoom salse haer man zijn
. By gans knijn, als hyse dus siet bedreten,
. Ick ducht hy sal haer welcoom met een aemde houts heten
. En haer die rug meeten hoe salse mijn dan vloecken
. [Kackadoris, vs. 387-396]
In de laatste tien verzen – opnieuw een soort rondeel – valt Kackadoris uit zijn rol als toneelspeler. Hij verwoordt nu het standpunt van de rederijkerskamer, en voorkomt iedere soort van kritiek door zich te verschuilen achter de dichtkunst: ‘Bedenk dat Retorica’s paden niets dan gekheid voortbrengen’:
. Gheseyt int secreten maer laetet by u blijven
. Want hier langer te staen ken sou hier meer bedrijven
. Dus wil ic gaen drijven na huys sonder beraen
. Met oorlof mijn Heeren wilt in danck ontfaen
. Ons simpel vermaen zo ghi hebt verstaen en gehoort
. Om te verhueghen ist voor u altesamen ghedaen
. Met oorlof mijn Heeren wiltet in danck ontfaen
. Isser iet bedreven daer wy ons hebben in ontgaen
. Denct dat Retoricas paen, niet dan geckernien brenghen voort
. Met oorlof mijn Heeren wilt in danck ontfaen
. Ons simpel vermaen zo ghi hebt verstaen en gehoort.
. In duechden en eeren, is ons begeeren ghy wiltet accepteren, ons simpel rapoort.
. [Kackadoris, vs. 412-423]
Kwakzalver en patiënt zijn beiden genadeloos geportretteerd, de bedrieger staat evenzeer te kijk als de bedrogene.
Volgende maand wordt de jaarlijkse Meester Kackadoris-prijs uitgereikt. In de strijd tegen kwakzalverij een sterk instrument, want hoe erg het is voor die prijs zelfs maar genomimeerd te zijn beschrijft Frits Abrahams in zijn column van 8 oktober 2012.
Het volledige boekje is uitgegeven op de site van Ceneton: Een tafel spel van Meester Kackadoris, ende een doof-wijf met ayeren. Een tafel spel van een lantsknecht die teghen zijn eyghen schaduwe vocht. Een tafel-spel van een personagie, een sot spelende met een Marot. Amsterdam, 1596. Het boek is herdrukt in 1599, 1631 en 1654 (beide met een toepasselijke houtsnede op de titelpagina) en 1679.
Anton zegt
> Ick maeckse wel veel moyer dan sinte Loy was
> Met smeeren ras, van dese Salve.
“Hij maakte haar niet mooier dan Sint Loy was”. De zin loopt echter door. De moeilijkheid verdwijnt grotendeels als we in de elliptische zin een relativum “die” invoegen:
> Ick maeckse wel veel moyer dan sinte Loy [die] was
> Met smeeren ras, van dese Salve.
Het MNW onder utereiken citeert namelijk een vergelijkbare en toepasselijke situatie:
“Reyct wt die ander hant, welc als hy nae sinen vermooghen wtrecte, soo began sinte Loy die hant te tasten ende wt te trecken ende smeerdese mit oly ende maectese ghesont, Pass. W. 186c., Holland, 1480 “
Ton Harmsen zegt
Dat de zin door kan lopen heb ik ook overwogen, maar ‘dese Salve’ kan hier toch alleen op de zalf van Kackadoris slaan, en niet op die van de heilige. Het MNW-citaat uit het Passionael winter- ende somerstuc (naar de Legenda aurea van Jacobus de Voragine) is van groot belang voor deze passage: dat Sinte Loy zalvend gezond maakt is dus reeds in de vijftiende eeuw in Nederland bekend. Bedankt voor deze mooie aanvulling!
Anton zegt
‘Met smeeren ras’ zou dan bij Ick hooren. Ik ben niet overtuigd. Mijns inziens hoort het bij Sinte Loy. Op naar de bron.
Een vreemd grbruik van ‘van’.
Modern Nederlands:
1. Ze wordt veel mooier van deze zalf
2. *Ik maak haar mooier … van deze zalf
Toch is 2. wat er staat, Misschien kon 2. toen toch wel?
Verantwoord moderniseren.
Als we om ons taalgevoel te gerieven dit problematische ‘van’ door ‘met’ vervangen en ‘was’ verplaatsen (dat woord staat daar alleen maar om het rijm met ‘pas’ te maken) dan krijgen we
> Ick maeckse wel veel moyer dan sinte Loy [die]
> Met smeeren ras [was], [met] dése Salve.
Niets meer aan doen !
Dichterproblemen.
De andere interpretatie gaat uit van een niet-elliptische constructie als
> Ick maeckse wel veel moyer [m]et smeeren ras
> dan sinte Loy [deed] [maer ick doe het met] dése Salve.
Hoe zette de dichter dit om?
Ik herhaal nog maar een keer het wonderlijk bouwsel dat de dichter uiteindelijk naliet.
> Ick maeckse wel veel moyer dan sinte Loy was
> Met smeeren ras, van dese Salve.
Happy huntings!
Anton zegt
Tenslotte & terzijde: het feit dat Ton Harmsen de befaamde Professor Kokadorus buiten dit stuk wilde houden is opmerkelijk en een nadere vraag waard.
Anton zegt
Het is al gek genoeg dat de Amsterdamse standwerker Meijer Linnewiel (die van joodse afkomst was) in de crisistijd de naam van professor Kokadorus aannam.
De parallel met Kackadorus is niet te miskennen.
De fijne vondst die achter Kokadorus zit gaat misschien wel terug op zijn zogenaamde belangrijke connecties met het koonlijk huis. Zoals zijn assistent de naam Cheffie droeg – maar zonder personeel – “was” *hij* academisch hoogleraar en bezat een kokarde, sterker, heette ook ongeveer zoo. Zijn groteske standwerkerverhalen veronderstelden dit altijd wel…
Sjeng Lumeij zegt
Interessant om te lezen dat een doof wijf hier wordt vertaald als doof in de zin van slechthorend. Ik heb altijd begrepen dat doof moest worden gelezen als dom, net zo als in de uitdrukking ”zo doof als een kwartel”
Ton Harmsen zegt
Volgens het Middelnederlandsch Woordenboek betekent doof inderdaad in eerste instantie gevoelloos en stompzinnig.
De Kackadoristekst is uit het eind van de zestiende eeuw, dan komen we terecht in het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Daar is de eerste betekenis ‘surdus’, niet kunnende horen en bij uitbreiding niet willende horen. Dat laatste hebben we in Oostindisch doof.
Het Neolatijn heeft nog de ‘surdus turdus’, de dove lijster. Natuurlijk is die zangvogel niet doof, en waarom zou hij dom zijn? Het allitereert gewoon mooi. F.A. Stoet verklaart in zijn ‘Nederlandse spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden’ (1923) de uitdrukking met de kwartel als volgt: ‘Daar de kwartel tot die dieren behoort, welke, wanneer zij angstig worden, stil op den grond ineengedoken blijven zitten, zoodat men er wel op kan trappen, zonder dat zij zich verroeren, of een geweer vlak bij hen kan afschieten, zonder dat zij opvliegen, zóózeer zijn ze door schrik en angst bevangen, is het niet onmogelijk, dat men ze voor doof heeft gehouden. Een doove kwartel is een stokdoove.’ Doofheid is voor de kwartel een overlevingsstrategie, dus juist géén teken van domheid.
De eierboerin zegt van zichzelf dat ze hardhorend is:
T’waer nu goedinck en waer ick niet zo doof
Dat wou ick wel om een rooff,, van zijn beste garen
Kan ick niet hooren ick sal hem te bet aenstaren
En kijcken na zijn verklaren, zo mach ic die woorden vaten,
En vervolgens hoort ze alles wat hij zegt verkeerd, wat aan het spel een komische vaart geeft. Dat zij zich ook dom gedraagt is duidelijk, maar in de titel slaat ‘doof’ naar mijn idee uitsluitend op de doofheid, die natuurlijk voor domheid wordt aangezien. Kackadoris zegt ’als ik van het oosten spreek, spreekt zij van het westen‘. De medische verklaring is haar hardhorigheid, maar de kwakzalver ziet dit aan voor domheid.