Door Riny Huijbregts
Naar aanleiding van een onderzoek van N.J. Enfield (MPI, Nijmegen) en collega’s naar hoe, en hoe vaak, universele gevoelens van dankbaarheid en sociale reciprociteit in verschillende taalculturen worden uitgedrukt, merkt mede-auteur Mark Dingemanse in de wetenschapsbijlage van NRC (24 mei 2028) terecht op dat er ook andere dingen zijn om je druk over te maken dan het “in kaart brengen van grammaticale structuren.” Hij zegt letterlijk: “Maar het is net zo belangrijk om te begrijpen hoe taal in het echt gebruikt wordt.” Hier wordt gesteld dat inzicht in het “echte” gebruik van taal “net zo belangrijk” is als inzicht in grammaticale structuren.
Triple I
De keuze van de uitdrukkingen “echt” en “net zo belangrijk” is hier uiterst ongelukkig en geeft blijk van een haast onuitroeibaar dogmatisch denken dat taal gelijkstelt aan communicatie, of tenminste communicatie als primaire functie van taal aanwijst. Maar deze gedachte is volstrekt onjuist. Talige communicatie vooronderstelt taal en niet omgekeerd. Onderzoek naar structuur van taal heeft daarom intellectuele voorrang boven onderzoek naar het gebruik ervan. Zelfs in de cognitieve neurowetenschappen zijn vooralsnog “echte” patronen van taalgebruik in het brein evenmin “net zo belangrijk” voor ons begrip van menselijke taal als de stevig gevestigde categorieën uit de computationeel generatieve taaltheorie. Distinctieve ERP-patronen correleren bv. nauwgezet met specifieke linguïstische categorieën maar zijn los van deze correlaties gewoon curiositeiten. De linguïstische begrippen zijn goed ingebed in taaltheoretische kennis maar de electrofysiologische potentiaal patronen missen een vergelijkbare neurofysiologische theorie: een volstrekt andere distributie van potentialen over taalkundige categorieën zou geen verschil hebben gemaakt.
In vergelijkbare zin is voor sociolinguïstiek generatieve grammatica net zo belangrijk als taalgebruik maar geldt dit omgekeerd niet. Wij spreken weliswaar van “lichaamstaal” maar we bedoelen hier communicatie mee zonder dat er ook maar sprake is van taal. Deze eenheden zijn wezenlijk ongelijkwaardig. De een kan het stellen zonder de ander. Simpel gesteld, taal is een biologisch systeem met triple I-qualificaties (intern, individueel, intensioneel). Het is een interne eigenschap van het individu in wiens brein het is opgeslagen als een functie in intensie, een generatief programma dat gebruikt kan worden op verschillende manieren en voor verschillende doeleinden. Communicatie (in spraak of gebaar) is hier slechts één voorbeeld van.
Bovendien is communicatie niet gebonden aan taal. Het zijn daarom onafhankelijke grootheden die tot op zekere hoogte los van elkaar bestudeerd kunnen worden. Communicatie in spraak of gebaar vooronderstelt echter wel de beschikbaarheid van interne taal, dus van grammaticale structuur. Taalstructuur heeft dan ook een logische en epistemologische prioriteit over het gebruik van taal. Ten slotte, het taalsysteem moet ook groeien en zich ontwikkelen in het kind voordat talig communiceren mogelijk wordt.
Kernpunten
Er bestaan dus asymmetrische verhoudingen tussen systeem en het gebruik ervan. Gebruik en toepassing van electromagnetisme in mobiele telefonie, MRI, personal computer of magnetrons werden niet echt gehinderd door kennis van de onderliggende Maxwell vergelijkingen. Onderzoek naar de mechanica en aerodynamica (lift, stuwkracht, etc.) van straalmotoren gaat onweerlegbaar vooraf aan het feitelijk in productie brengen van straalvliegtuigen en het maken van video opnames over het “echte” gebruik er van. In het geval van taal (een biologisch systeem) is het niet anders gesteld. Het idee dat taal wordt “gevormd” door sociale interactie en ook hiervoor bedoeld is, vindt dan ook geen steun in resultaten van onderzoek naar het intern taalsysteem en heeft alleen enige realiteitswaarde wanneer taal primair wordt begrepen als taalgebruik. Maar alleen geëxternaliseerde taal (spraak inclusief lexicon) is onderhevig aan verandering, niet het interne systeem dat onafhankelijk van deze veranderingen opereert en voor zover we weten sinds zijn evolutionaire ontstaan op kernpunten onveranderd is gebleven.
Eén-op-één
Laten we ons ten slotte concentreren op een bescheiden maar breed uitgemeten resultaat van het onderzoeksproject van N.J. Enfield dat door de Europese Onderzoeksraad (ERC) wordt gesubsidieerd. De onderzoeksvraag in deze studie gaat over de mate waarin mensen in de informele dagelijkse omgang met elkaar verbaal uiting geven aan hun gevoelens van dank voor anderman’s hulp of samenwerking. De hypothese was dat dit vaak zou gebeuren. Maar het belangrijkste onderzoeksresultaat was dat dit (met geringe cross-culturele variatie) in alle talen opmerkelijk weinig gebeurde. Dankjewel wordt maar met mondjesmaat en niet in elke cultuur gebruikt. Zoals de titel van het artikel al aangeeft “suggereren” deze resultaten dat “the potentially universal experience of gratitude should not be conflated with culturally variable practices of expressing gratitude.” Dat wil zeggen: gevoelens van dankbaarheid laten zich niet één-op-één vertalen in gesproken taal.
Ongegrond
Grote verrassing? Niet echt. Emoties, gedachten en taalgebruik zijn onafhankelijke grootheden. Wie had ooit anders gedacht? Wie zou werkelijk gedacht hebben dat universele gevoelens van dankbaarheid wèl op een vergelijkbare wijze uitgedrukt worden in verschillende en cultureel bepaalde vormen van taalgebruik? Diverse taalgemeenschappen vloeken, verwensen, vleien, en verleiden met redelijke waarschijnlijkheid op een voor elke gemeenschap verschillende manier, en ze doen dat in meerdere of mindere mate. Hier is het niet anders. Wat is hier dan nieuw? Het is een open deur dat zelfs afgezien van culturele verschillen emoties zelden worden uitgesproken. Meer algemeen wordt maar een fractie van onze gedachten in taal uitgedrukt. Dit is precies een van de redenen waarom taal primair een computationeel systeem is en ontworpen is als een instrument voor “audible thought” (William Dwight Whitney).
Emoties van dankbaarheid mogen dan hebben geleid tot “upstream indirect reciprocity” (iemand die net hulp ontvangen heeft is eerder bereid ook aan anderen hulp te bieden), maar “indirect reciprocity” is zelf geen causaal mechanisme in de evolutie van cooperatie geweest. Aldus Nowak & Roch (2007). Het kan hooguit geëvolueerd zijn als “bijvangst” van een dergelijk mechanisme, bv. “direct reciprocity,” en zo het samenwerkingsniveau wat hebben verhoogd. Volgens Nowak (2006) en Nowak en Roch (2007), wiskundige modellen van evolutionaire dynamica waar Enfield en collega’s op steunen, evolueerde coöperatie langs andere banen waar universele emoties van dankbaarheid geen primaire rol van betekenis speelden, and taal-specifieke uitingen van dankbaarheid bijgevolg al helemaal buiten spel stonden (zie hier en hier).
Hoe past deze studie van Enfield in dit alles? Niet. Zelfs naar eigen standaard was deze oefening een overbodige en zinloze exercitie, en waren de “verwachte” resultaten bij voorbaat ongegrond.
We weten nu wel beter dat dankjewel niet echt bijdraagt aan sociale wederkerigheid. Maar we wisten al dat zelfs onderliggende emoties van dankbaarheid geen primaire factor in de evolutie van coöperatie (“sociale reciprocity”) kunnen zijn geweest. Zijn de gevonden uitkomsten meer dan irrelevante weetjes? Probleemstelling en onderliggende idee blijven impliciet. Er zijn wel enige verwachtingen en uitkomsten, maar als dit al niet echt op een verklaring lijkt, komt dat misschien omdat dit er ook echt geen is. Er ontbreekt een theoretisch model met enige deductieve structuur. Daarom overheerst vooral scepsis: hoe zal deze modus operandi meer op kunnen leveren dan descriptieve taxonomieën van vaak irrelevante trivia? De situatie benadert wel heel erg dicht Chomsky’s bijtende parodie op filmende natuurwetenschappers die op video zoveel mogelijk “echte” beelden van vallende herfstbladeren proberen vast te leggen. Zij krijgen een uitvoerige en gedetailleerde kijk op vallende bladeren maar blijven verstoken van inzicht in de natuurwetten van valbewegingen.
Principiële verklaring
Behalve curieus vanwege de redenen die al genoemd zijn, lijkt de conceptuele onderbouwing van de onderzoeksvraag even zinloos als onzinnig. Zinloos omdat afhankelijk van de rekkelijkheid van het begrip ‘sociaal’ de hoofdconclusie van het artikel – “maintenance of social reciprocity does not depend on the verbalization of gratitude” – zonder noemenswaardig experimenteel onderzoek ook “in het wild” op camera kan worden vastgelegd bij vlooiende apen met hun “lipsmakkende” geluiden en zelfs in de interactie tussen zoemende bijen en bloeiende planten. Onzinnig omdat alleen een “amoeboïde” en incoherente theorie tegelijk ruimte biedt zowel aan verwachte onderzoeksresultaten als aan tegengestelde uitkomsten.
Tegenstrijdige conclusies leiden alleen dan niet tot een inconsistente theorie als er om te beginnen al helemaal geen sprake kan zijn van theorie. En die is er hier ook niet. Maar dit mankement is voor de auteurs niet zozeer een belemmering als wel een kans. De experimentele uitkomst krijgt post-hoc en ad-hoc een eigen interpretatie. In afwachting van een nog te ontwikkelen theorie krijgt zo elk resultaat een eigen duiding die alle schijn van principiële verklaring ontbeert.
Citroenen
Als laatste punt, wat heeft cultureel-variabele taalexpressie te maken met het biologisch-invariante interne taalsysteem anders dan dat laatstgenoemde eerstgenoemde faciliteert? Het stellen van prioriteiten is geen luxe.
Dingemanse heeft gelijk. Er zijn zeer zeker “net zo” belangrijke dingen om je “echt” zorgen over te maken. Zijn hier geciteerde uitspraak is daarom in het beste geval te duiden als het onschuldig vergelijken van appels met peren, en in het meest ongunstige geval als een misplaatste poging appels voor citroenen te verkopen. No, thank you very much.
Rob Alberts zegt
Duidelijk!
Dank voor de uitleg.
Vriendelijke groet,
DirkJan zegt
“Talige communicatie vooronderstelt taal en niet omgekeerd.” Dit zijn van de onheldere zinnen die je een paar keer moet lezen. Maar omgekeerd dus, taal veronderstelt niet automatisch communicatie. Ik heb hier geen oordeel over, maar een taal verwerven als kind – het eerste wat je met taal doet – is alleen al gebaseerd op louter communicatie. Hoe zou je anders een taal kunnen leren?
Riny Huijbregts zegt
Ja, maar hier wreekt zich de dubbelzinnigheid van het woord “taal.” Taal moet niet begrepen worden als het “common sense” idee van taal (wat dat ook is) maar als een technisch en theoretisch begrip dat gebaseerd is op resultaten van empirisch onderzoek naar de eigenschappen van natuurlijke taalgedrag. Dit is een belangrijk maar vaak ondergesneeuwd punt. De betekenis van een woord in het gewone taalgebruik overleeft het technische gebruik ervan in serieuze wetenschap niet of zelden. Kernfysica leert ons dat “atomen” niet atomisch zijn maar deelbaar (zie effecten van kernsplitsing/kernfusie). Taal is niet iets anders. Een kerneigenschap van natuurlijke taal is een universeel menselijk vermogen om een onbeperkt aantal hiërarchische structuren te genereren die elk een fonetische en semantische interpretatie krijgen. Dit vermogen maakt het creatieve gebruik van taal (bv. communicatie) mogelijk. Dat universele taalvermogen (UG voor “Universal Grammar,” een recursieve functie) is een biologische eigenschap die zich in het embryo/kind ontwikkelt zonder dat dit hoeft te worden aangeleerd. Het is aangeboren. Dat is precies waarom tegenwoordig vaak de term biolinguïstiek wordt gebruikt. Natuurlijk ontwikkelen verschillende aspecten van taal zich in een sociale omgeving (Amhaars is per slot van rekening geen Nederlands). Maar deze ontwikkeling kan plaats vinden juist omdat dit talig vermogen al in het organisme aanwezig is. Katten, hamsters of PCs leren geen taal, ook al wordt er volop sociaal met hen gecommuniceerd, juist omdat er geen taalvermogen in hun syseem zit. Mensen (niet kwallen) ontwikkelen armen en benen omdat dit genetisch zo vastligt, niet omdat ze andere voedingstoffen tot zich nemen. Wel is het natuurlijk zo dat zonder goede voeding biologische functies zich niet optimaal ontwikkelen. Hetzelfde geldt m.m. voor taal. Sociale interactie (waaronder communicatie) heeft een triggerende en vormende functie bij het ontwikkelen van een specifieke taal (maar alleen als taalvermogen genetisch in het organisme ligt verankerd) net zoals nutriënten de groei van armen en benen beinvloeden (maar alleen als de aanleg van deze ledematen genetisch zo is vastgelegd).
DirkJan zegt
Ik begeef me op glad ijs, maar dat het menselijk taalvermogen genetisch vastligt, komt omdat we een voordeel hadden om met taal te communiceren. Ook dieren hebben een aangeboren communicatief vermogen. Kortom mijn conclusie: zonder communicatie was en is er geen taal. Waarschijnlijk was er uiteindelijk dan ook geen evolutionair leven.
Lucas Seuren zegt
In principe moet wat je zegt kloppen: voordelige mutaties hebben een grotere kans om doorgegeven te worden dan nadelige of overbodige mutaties. De vraag is dan natuurlijk, is taal een bijverschijnsel van andere voordelige mutaties?
Feit is: niemand weet precies wanneer, hoe, of waarom taal is ontstaan en hoe het zich door onze soort verspreid heeft. Taalevolutie is op dit moment geen wetenschappelijke vraag, maar een mysterie.
Een optie is dat de architectuur er was voor andere redenen, en ons vocaal systeem geëvolueerd is op een bepaalde manier, omdat daarmee complexere communicatie mogelijk werd wat ook een evolutionair voordeel geeft. Dan komt de interne taal dus voor de externe. Dat is een manier.
Het kan ook dat er een heel specifieke mutatie onder ligt die louter en alleen voor taal is. Niet waarschijnlijk, want mutaties zijn klein en niet groot. Maar ja, er zijn volgens mij aanhangers van dat idee.
Maar het kan ook dat taal helemaal niet een abstract intern taalsysteem is. Natuurlijk is er een vermogen tot taal, maar dit hoeft niet een apart vermogen te zijn. Het maakt gewoon gebruik van allerlei andere mutaties. Taalstructuren zijn een artefact van biologische, sociale, culturele, en omgevingsfactoren. Er is slechts de illusie van een onderliggende structuur.
Enfin, geen enkele theorie heeft hard bewijs en er is op dit moment ook geen manier om een sluitend antwoord te geven. We weten dat alle mensen taal hebben en het lijkt uniek te zijn, waarom zullen we voorlopig niet met zekerheid kunnen zeggen.
DirkJan zegt
Dank voor de aanvulling en toelichting. Maar misschien probeerde ik ook te zeggen dat ik communicatie niet alleen als een vorm van gedrag zie, maar ook als een aangeboren eigenschap. Niet alleen van mensen, maar ook van veel dieren.
msvandermeulen zegt
Kritische discussie is de basis van wetenschap. Wanneer een auteur echter woorden als ‘zinloos’ en ‘onzinnig’ gebruikt, dan komt deze eigenlijk alleen over als boos en bitter. Het lijkt me dat er best over het verschenen artikel te discussiëren zou zijn, maar door deze aanpak lijkt me dat uitgesloten. Jammer.
Lucas zegt
Het is ironisch hoe een stuk dat claimt in te gaan tegen “een haast onuitroeibaar dogmatisch denken” zelf gestoeld is op decennia oud dogmatisch denken. Elke discussie is dan, zoals je zegt, bij voorbaat zinloos. Het biologisch-invariante taalsysteem wordt zonder blikken of blozen aangenomen, en elke kritische noot daarbij wordt genegeerd, alsof het volstrekt niet ter discussie staat.
Stellingen als “Het idee dat taal wordt “gevormd” door sociale interactie en ook hiervoor bedoeld is, vindt dan ook geen steun in resultaten van onderzoek naar het intern taalsysteem en heeft alleen enige realiteitswaarde wanneer taal primair wordt begrepen als taalgebruik.” laten dit perfect zien. Het omgekeerde geldt immers ook.
Feitelijk staat hier niks meer dan dat als je de data verklaart vanuit visie A je verklaring niet adequaat is voor visie B en omgekeerd. Maar dat is geen argument om visie A of B naar de prullenbak te verwijzen. Het betekent gewoon dat in onze huidige staat van onderzoek er concurrerende verklaringen mogelijk zijn, en we dus meer onderzoek moeten doen.
Zolang wetenschappers die concurrerende visies aanhangen bij voorbaat niet bereid zijn te luisteren, en in plaats daarvan zure stukjes schrijven omdat een onderzoeker in een andere substroom media-aandacht krijgt, dan is het triest gesteld met het vakgebied.
Riny Huijbregts zegt
Dit moet verkeerd begrepen zijn. Ik beweer helemaal niet dat sociolinguistiek of antroplogische linguistiek geen legitieme onderzoeksgebieden zijn. Alleen dat deze disciplines zich bezig houden met het gebruik van een mechanisme, en dat dit mechanisme een basale kern heeft die biologisch van aard is en object is van taaltheoretisch onderzoek. Dit probeer je zonder argumentatie af te zwakken door er op te wijzen dat empirische wetenschap geen absoluut uitsluitsel kan geven over de waarheid van haar conclusies. Dat is juist maar hier niet relevant. Het gaat hier om de plausibiliteit van specifieke argumentaties, en al helemaal niet om het psychologiseren van personen.
Deze specifieke argumentaties betreffen assumpties, argumenten en conclusies over taalgebruik die los staan en onafhankelijk zijn van assumpties, argumenten en conclusies over taalstructuur. Er zijn hier geen tegengestelde kampen A en B (zoals een commentator abusievelijk doet voorkomen). Het is bv. niet zo dat ik stel dat taalstructuur (“kamp B) enig licht kan werpen op de vragen over taalgebruik zoals die in het becommentariëerde artikel (“kamp B”) worden gesteld. Evident niet dus. De bijdrage betreft enkele kritische notities over het Royal Society artikel die geheel binnen de piketpaaltjes van taalgebruiksonderzoek vallen, en legt een relevant onderscheid uit tussen de aard van biologisch systeem en het gebruik van dat systeem. Bv. versprekingen en incidentele grammatikale vergissingen (taalgebruik) kunnen alleen verklaard worden tegen de achtergrond van een intern taalsysteem. De explosieve taalontwikkeling in het kind (soms zonder noemenswaardig taalaanbod) en dubbele dissociaties (taal vs. andere cognitieve eigenschappen) laten zien dat taal niet alleen biologische eigenschappen heeft maar ook dat deze eigenschappen domein-specifiek zijn. Deze uitkomsten zijn resultaten van empirisch onderzoek die moeilijk anders verklaard kunnen worden (en vooral onopgemerkt zijn gebleven in andere “kampen”). De stelling dat taal een biologische kern heeft die soort-specifiek en domein-specifiek is is daarom geen dogma maar eerder de nul hypothese. Natuurlijk zijn er andere opvattingen. Er leven 7 miljard mensen op aarde. Het onderscheid tussen de aard van een biologisch organisme (of auto) en het gebruik ervan is geen dogma maar eerder een platitude. Ontkenning ervan is eigenlijk eerder een misvatting dan een dogma.
De biologische kern van taal is al vastgesteld vanaf het begin van de generatieve grammatika, en wel door bioloog Lenneberg en heeft in de laatste decennia sterke empirische bijval gekregen van onderzoek naar bv. taalontwikkeling (Bellugi, Gleitman, Bever, Wexler, Hyams, Petitto, Yang) en zeer recent van neurowetenschappelijk onderzoek (Hagoort, Dehaene, Poeppel, Moro, Skeide, Friederici). Interessant is dat recentelijk zelfs Dawkins erkent dat de recursiviteit van taal genetisch bepaald moet zijn. Maar vooralsnog is het enige dat je moet lezen Friederici’s boek Language in Our Brain: The Origins of a Uniquely Human Capacity (2017), dat 50 jaar na het verschijnen van Lenneberg’s boek Biological foundations of language een uitgebreid en diepgaand overzicht geeft van de status quo van het vak. Friederici is directeur MPI Leipzig en een toonaangevend neurowetenschapper. Zeer interessant. Discussies over al dan geen UG zouden expliciet gevoerd moeten worden over empirisch relevante studies werken van bv. Yang (taalverwerving), Friederici (cognitieve neurowetenschap), en natuurlijk, vooraanstaande taaltheoretici.
Het specifieke “dankjewel” onderzoek is antropologisch taalonderzoek met een resultaat dat niet bestreden wordt. Wat wel wordt gezegd is dat zelfs binnen de aannames van het eigen onderzoek deze resultaten niet gebruikt kunnen worden als deelverklaring voor evolutie van taal of evolutie van sociaal gedrag via taalgebruik dat uitdrukking geeft aan gevoelens van dankbaarheid. De conclusies van de kritiek mogen onjuist zijn maar weerlegging vereist een meer precieze argumentatie, en zeker geen stipulatieve bewering. En psychoanalyse kan beter worden overgelaten aan gekwalificeerde psychoanalytici. Daar win of verlies je nooit een wetenschappelijke discussie mee.
Riny Huijbregts zegt
De kwalificaties “zinloos” en “onzinnig” worden in het stuk uitgelegd. “Boos” en “bitter” zijn hier irrelevant. Het “artikel” is niet meer dan een standaard uitleg van het onderscheid tussen vorm en functie, en het (ir)relevante verband tussen beide begrippen, toegepast op taalvermogen en taalgedrag.
msvandermeulen zegt
Je hebt gelijk Lucas, vrees ik. The irony is strong with this one. Vooral je eerste alinea is precies raak. Ook je laatste observatie, over de media-aandacht, kwam helaas in me op. De afgelopen tijd zie ik af en toe wel pogingen langskomen de Grote Kloof te dichten, maar schrijver dezes lijkt daar niet in geïnteresseerd. Dat is (nogmaals) echt jammer: er kan wat van elkaar worden geleerd volgens mij, maar dan moet je een constructieve dialoog voeren. Ik vind het juist prikkelend dat er nog steeds, na al die jaren, twee behoorlijk ver uiteenlopende ideeën zijn over hoe taal werkt. Volgens mij schreef Marc weleens dat dat een teken is van een veld waar iets gebeurt. Je zou dat dus positief kunnen zien, maar als je dit soort stukken leest, dan wordt het je alleen maar droef te moede.
Riny Huijbregts zegt
Zie mijn respons boven. Het gaat niet over “uiteenlopende ideeën” over hoe taal werkt maar over een specifieke argumentatie over één idee in taalgebruik: hoe relevant zijn uitdrukkingen van dankbaarheid in de ontwikkeling van “upstream indirect reciprocity” en “coöperatie”? Dit is een empirische kwestie. En mijn kritiek betreft de inhoudelijke kant van het argument. Geen richtingenstrijd. Mijn respons maakt dat hopelijk duidelijk.
Marc van Oostendorp zegt
Een vuistregel voor een bijdrage aan een goed wetenschappelijk debat lijkt me: houd ideeën en mensen uit elkaar. Respect voor mensen vereist dat men niet alles zegt, maar respect voor ideeën vereist juist dat je precies zegt wat je ervan vindt. Natuurlijk is het de moeite waard om van ieder idee kennis te nemen, en komen we niet verder wanneer we zomaar ieder idee ter plekke verwerpen; maar uiteindelijk moet je vervolgens van een idee ook kunnen constateren dat het in jouw ogen ‘onzinnig’ of ‘zinloos’ is, vooral als je vervolgens uitlegt wat je daarmee bedoelt.
Ik kan niet in discussie treden over het werk van Enfield, want dat ken ik niet goed genoeg. Het doet er ook niet toe: de bijdrage van Riny Huijbregts, die ik ook overigens ken als iemand met groot respect voor mensen én voor ideeën, voldoet aan alle criteria: hij gaat alleen over de inhoud. Ik vraag de overige deelnemers aan de discussie zich eveneens te onthouden van persoonlijk gerichte kwalificaties (‘boos’, ‘bitter’).
msvandermeulen zegt
Dank voor de bijdrage. Maar: mijn gebruik van de woorden ‘boos’ en ‘bitter’ is géén persoonlijk gerichte kwalificatie. Die woorden hebben betrekking op mijn perceptie van de toon van het stuk. Dat heeft niets met de persoon te maken: als jij, of een willekeurig ander iemand een dergelijk stuk had geschreven had ik hetzelfde gevoel gehad. Idem als het anoniem was geweest. Zoals altijd kan er een verschil bestaan tussen wat de auteur bedoelt, en hoe dat op de semi-neutrale lezer overkomt. En hoe het op mij overkomt is dus vooral boos en bitter.
Liever had ik me natuurlijk op de inhoud gericht. Wellicht heeft de auteur namelijk wel een punt. Maar door de formuleringen, zoals ‘een haast onuitroeibaar dogmatisch denken’ (wat zoals Lucas al zei, nogal ironisch overkomt), en het al te categorische uitgaan van een theorie (want dat is biolinguïstiek toch nog steeds, net als de tegengestelde theorieën dat zijn) lukt dat niet. Misschien dat dit voor andere mensen werkt, maar voor mij werkt kritiek beter als het constructief geformuleerd is.
En daarbij: in mijn perceptie zijn er wel degelijk wat speldeprikjes waarvan de vraag is of ze over de inhoud gaan. Wat is bijvoorbeeld de inhoudelijke relevantie van het feit dat Enfield door de ERC wordt bekostigd?
Mark zegt
Marc: Het zal wellicht een generatiedingetje zijn, maar ook op mij komt de schrijftrant van dit stuk over als verbeten, met onnodig suggestieve uitdrukkingen als “haast onuitroeibaar”, “breed uitgemeten”, en “een overbodige en zinloze exercitie”. Deze overstemmen de inhoud.
Als je moet grijpen naar een —nota bene oecumenisch bedoeld— citaat uit een kort krantenstukje om uit te wijden over de stroman taal=communicatie die in het besproken wetenschappelijke artikel zelf niet voorkomt is het niet zo verwonderlijk dat woorden als “boos” en “bitter” opkomen bij lezers als kwalificaties van de tekst.
Ook ik ken Riny overigens als een aimabel persoon waarmee prima een gesprek te voeren valt. Dat hebt ik dan ook meermaals gedaan, zowel in persoon als per email. Zie mijn korte reactie elders in de draad.
Mark zegt
Ik ben met verlof en werd op dit stuk gewezen. En bedankt Riny! Er worden hier stromannen met veel omhaal in vlammen gezet, er worden muggen tot olifanten gemaakt, en er wordt met fruit gejongleerd — maar het werk van onze onderzoeksgroep herken ik er niet in terug.
Voor de lezer is het wellicht relevant om te weten dat ik Riny begin juni vriendelijk en uitgebreid per email te woord heb gestaan, waarbij ik hem wees op het feit dat dit artikel niet gaat over de evolutie van taal of van reciprociteit noch over taal-als-biologisch-systeem, en dat het zich primair presenteert als een bescheiden koerscorrectie voor bestaande aannames over het verband tussen talige en sociale vormen van dankbaarheid. Waarom deze polemiek zich op allerlei andere dingen richt om uiteindelijk tot dezelfde conclusie te komen weet ik dan ook niet zo goed.
Wie geïnteresseerd is in het grotere onderzoeksprogramma raad ik aan niet af te gaan op krantenartikelen of polemieken, maar kennis te nemen van boeken en special issues als Enfield (2013, 2014), Dingemanse & Enfield (2015), of Floyd, Rossi & Enfield (in press). Veel hiervan is (open access) beschikbaar voor minder dan een appel en een ei.
Riny haalt aan dat het onderzoek door de Europese Onderzoeksraad is gesubsidieerd. De titel van het project lijkt me meer vermeldenswaardig: Human Sociality and Systems of Language Use (zie eindrapportage). Het onderzoek heeft zich kortom altijd primair gericht op “language use”, niet taal-als-biologisch-systeem, en de spraakverwarring die Riny’s stuk hier aanricht had prima vermeden kunnen worden met een wat welwillender lezing. In ieder geval hoop ik met deze goedgeluimde reactie vanaf mijn verlofadres een tomatengevecht in de kiem te smoren!
Enfield, N. J. 2013. Relationship Thinking: Agency, Enchrony, and Human Sociality. Oxford: Oxford University Press.
Enfield, N. J. 2014. Natural Causes of Language: Frames, Biases and Cultural Transmission. Conceptual Foundations of Language Science 1. Berlin: Language Science Press. (Hier door Marc van Oostendorp gerecenseerd)
Dingemanse, Mark, and N. J. Enfield. 2015. “Other-Initiated Repair across Languages: Towards a Typology of Conversational Structures.” Open Linguistics 1: 98–118. doi:10.2478/opli-2014-0007.
Floyd, Simeon, Giovanni Rossi, and N. J. Enfield, eds. in press. Getting Others to Do Things: A Pragmatic Typology of Recruitments. Diversity Linguistics. Berlin: Language Science Press.
Riny Huijbregts zegt
Enfields onderzoeksproject gaat over taalgebruik en socialiteit. Een legitiem onderzoeksgebied waar op zich natuurlijk niets mis mee is. Het is ook waar dat mijn reactie vrijwel uitsluitend is ingegeven door een paar citaten uit een NRC artikel en slechts enkele passages uit een Royal Society publicatie. Dat lijkt inderdaad wat curieus. De punten die aanleiding gaven tot deze polemische reactie lijken weliswaar mager aanwezig in krantenartikel en publicatie maar zijn m.i. wel degelijk de moeite waard om goed naar te kijken. Geen stromannen. Laat ik in ieder geval dat duidelijk maken.
Elke empirische studie van enig belang is ingebed in een stelsel van expliciete of impliciete onderliggende aannames. Hier ook. De literatuur waar kort naar verwezen wordt in de Introduction gaat over “principles of cooperation that have been argued to be at the centre of human evolution” en “human communication” (Tomasello). Verder is beleving van emotie “an important feature of human cognition” en “key to motivating and maintaining social reciprocity” (Nowak). Zoals de titel en inhoud van de aangehaalde studies van Tomasello (Origins of Human Communication), Nowak (“Five rules for the evolution of cooperation”) en Nowak & Roch (“Upstream reciprocity and the evolution of gratitude”) aangeven is het perspectief onmiskenbaar en ondubbelzinnig evolutionair. Punt 1. Verder vooronderstelt de ontwikkeling van communicatief taalgedrag de evolutie van een onderliggend intern biologisch taalsysteem, en daarom kan een relevante karakterisering van het fenotype taal in talige communicatie en socialiteit niet ontbreken. Punt 2.
• Punt 1. Volgens computationele simulatie modellen (van Nowak en anderen) zijn dankbaarheid en een altruïstisch vorm van reciprociteit (“upstream indirect reciprocity”) een evolutionaire cul-de-sac en hebben alleen overlevingskansen in een stadium waarin een reeds bestaande niet-altruïstiche “lik-op-stuk” variant (“direct reciprocity”) de ontwikkeling naar samenwerking voldoende in gang heeft gezet. Dankbaarheid is geen causale factor in de evolutie van samenwerking, hooguit een versterkend element en mogelijk gefaciliteerd door “direct reciprocity,” die wel een causale factor is. Altruïsme treedt pas op nadat samenwerking op basis van niet-altruïstische overwegingen voldoende is ingesleten. Op haar beurt staat volgens de Royal Society publicatie menselijke samenwerking centraal in de evolutie van menselijke cognitie en talige communicatie. Maar dan is “samenwerking” zowel een effect van een evolutionair process waar reciprociteit een rol speelt als ook een causale factor in de evolutie van talige communicatie. Uitingen van dankbaarheid (communicatief taalgebruik) kunnen pas bijdragen aan socialiteit als “samenwerking” al een evolutionair voldongen feit is. De ontwikkeling gaat van directe reciprociteit (en de eventueel versterkende rol van de indirecte, altruïstische, variant) via de ontwikkeling van samenwerking naar taal en talige communicatie van socialiteit. De conclusie is helder. Volgens “eigen zeggen” zijn emoties van dankbaarheid en hun expressie resultaten van evolutionair discontinuë processen die van elkaar gescheiden zijn door cooperatie als een evolutionair product (een effect van het een en een oorzaak van het ander).
• Punt 2. In de NRC bijdrage suggereert het gebruik van “net zo belangrijk” en “echt gebruik van taal” dat communicatie als primaire functie van taal gezien wordt. Enfield denkt hier duidelijk net zo over. Voor hem bestaat taal eigenlijk alleen in sociale interactie, dwz. communicatie. Zie zijn Science (2010) artikel. Hier zegt Enfield “There are well-developed gradualist evolutionary arguments that language is entirely grounded in a constellation of cognitive capacities that each – taken separately – has other functions as well” (Enfield, Without Social Context? in Science 329:1600). In een NYT interview (NYT, 8 nov., 2013) zegt Enfield dat zijn werk deel is van “a broader effort to challenge the dominant view that language is primarily a matter of inborn grammatical structure, as Noam Chomsky has argued.” En weer wordt hier de mantra “language is primarily grounded in social interaction” herhaald. Verder zegt hij “We think of this as the core of language: managing common understanding as we talk” Dit is niet onopgemerkt gebleven. Volgens Chomsky (J. Psycholinguist Res 44: 92, 2015; Lingua 130: 34, 2015) beweert Enfield hier dat “language does not exist” of meer specifiek dat “language exists only in the sense that today’s weather exists: a constellation of factors that have independent functions, not an object of serious scientific inquiry in itself.” Dit is heel wat heftiger kritiek maar niet wezenlijk anders dan wat ik zeg. Weliswaar zijn deze NRC of NYT bijdragen slechts “krantenartikelen” maar de betreffende citaten zijn er niet minder om. Een bruikbare karakterisering van het fenotype taal ontbreekt. Veel verder dan “entirely grounded in a constellation of cognitive capacities” dat doet denken aan “the full suite of abilities to map sound to meaning” (Dediu & Levinson, Frontiers in Psychology 2013) komt men niet. En hier valt bar weinig uit af te leiden. Het blijft daarom onduidelijk wat talige communicatie hier precies betekent. Ter vergelijking, een studie over menselijke consumptie van koemelk en lactose intolerantie (i.e. gedrag en effecten van gedrag) zonder aandacht voor de regulerende eigenschappen van het “lac operon” mechanisme in E. coli (i.e. interne mechanisme) is onvoorstelbaar.
Er is een keuze. Ofwel wijs je het evolutionaire verhaal af. Maar waarom dan deze verwijzingen naar Tomasello en Nowak voor een conceptuele inbedding van talige communicatie en dankbaarbaarheid. Ofwel volg je dit wel. Maar dan komt deze kritische evaluatie niet onverwacht. Evolutionair is er geen direct verband tussen emoties en expressies van dankbaarheid. Verbale expressie van reeds geëvolueerde emoties wordt alleen mogelijk door een aparte geëvolueerd intern taalsysteem dat hier niet speciaal voor ontworpen is. Bovendien wordt ook niet alles wat we denken of voelen in taal uitgedrukt. De auteurs zijn verrast door hun resultaat (“maintenance of social reciprocity does not depend on the verbalization of gratitude”) maar dit resultaat ligt al “verankerd” in de gevolgen van niet uitgewerkte of impliciete aannames.
In weerwil van wat Mark in zijn reactie zegt vooronderstelt deze eenvoudige discussie over “het verband tussen talige en sociale vormen van dankbaarheid” dus wel degelijk ideeën over “de evolutie van taal en reciprociteit” en dus ook over “taal-als-biologisch-systeem.” Kleine dingen met grote gevolgen. De twee punten van kritiek blijven m.i. onveranderd overeind.
Opmerkingen van commentatoren doen op een enkele uitzondering na inhoudelijk niet ter zake. Eén commentator stelt de belangrijke vraag hoe een kind een taal kan leren anders dan in een communicatieve omgeving. Het antwoord hierop is: (1) ontwikkeling/verwerving van taal in een organisme is heel iets anders is dan evolutie van taal in een soort; (2) verder ontwikkelt taal zich in het kind soms zonder noemenswaardig taalaanbod zoals opmerkelijke studies van Stephen Crain (spraak) en Susan Goldin-Meadow (gebarentaal) onomstotelijk laten zien. Dit is het bekende Poverty of Stimulus (PoS) debat. De universele aanleg voor een domein-specifiek computationeel systeem, interne taal, is zoals gezegd de nul hypothese voor PoS. Ontkenning hiervan moet minstens aantonen hoe specifieke empirische problemen expliciet kunnen worden verklaard uit een verzameling algemene en ongedefinieerde capaciteiten. Tot dusverre is dit nog niet gebeurd. Begrijpelijk.
DirkJan zegt
Het onderwerp en de manier waarop er hier nu over gesproken wordt is mij wat te complex, maar in mijn simpele kijk op de materie gaat het er dus om of taal genetisch een systeem is dat primair bedoeld is om mee te denken in je hoofd, of om er primair mee te communiceren om te overleven en je voort te planten. Ik zou zeggen dat het een het ander niet uitsluit, maar het lijkt me moeilijk om nu te bewijzen waarvoor taal nu evolutionair precies is ontworpen en welke neveneffecten dat kan hebben. Ook een neveneffect als communicatie kan dan van levensbelang zijn, maar mogelijk is die drang naar communicatie en samenwerking wel ook verankerd in ons evolutiesysteem. Ik kan niet bewijzen dat dit zo is, maar ook niet het tegendeel.
Dan nog over taalverwerving en communicatie. Als communicatie geen essentiële rol hoeft te spelen, dan zou ieder mens dus zonder communicatie vanzelf een interne taal ontwikkelen, maar volgens mij is dat niet het geval en kan dat niet. Ga je als baby zelf denken in je hoofd zonder taal, is het taalsysteem zo sterk dat je zelf woorden gaat bedenken voor boom, water, of eten? Ook gebarentaal is een taal gebaseerd op communicatie. Hoe dan ook, in mijn optiek heb je altijd andere mensen nodig om je taalsysteem te activeren en te modelleren. Alleen in je eigen hoofd kom je er niet.
Mark zegt
Ik ben blij dat Riny zelf toegeeft dat het “wat curieus is” dat zijn reactie grotendeels gebaseerd is op een paar citaten uit een NRC-artikel. Ik kan alleen maar concluderen dat het stuk vooral een manier was om een stokpaard van stal te halen, en niet serieus bedoeld als een kritische reactie op het onderzoek zelf. Mochten we voor deze retorische strategie nog geen term hebben, dan lijkt Trojaans stokpaard me wel passend. Het is ook mooi om te zien dat ons onderzoek naar systematiek in taalgebruik uiteindelijk toch schoorvoetend verklaard wordt tot “legitiem onderzoeksgebied”, een kwalificatie die je uit het eerste stuk onmogelijk zou kunnen halen.