Door Marc van Oostendorp
Het coöperatieprincipe van de Britse filosoof Paul Grice (1913-1988) behoort zonder enige twijfel tot de grote taalkundige ontdekkingen van de twintigste eeuw. Het principe klinkt op het oog heel simpel: mensen gaan ervan uit dat deelnemers aan een gesprek zich coöperatief opstellen. Je praat met elkaar om een bepaalde reden, en wat iedereen zegt kan alleen in die zin begrepen worden.
Het verbluffende inzicht van Grice was dat het coöperatieprincipe je juist helpt om situaties te gebruiken waarin dat principe op het eerste gezicht geschonden wordt:
- A: Hoe vind je mijn nieuwe boek?
B: Het heeft een mooie kaft.
Vrijheid
B geeft strikt genomen geen antwoord op de vraag van A. Dat lijkt een schending van het coöperatieprincipe, maar juist daardoor begrijpen we dat B dit doet omdat hij het échte antwoord niet wil geven – dat hij het een vreselijk slecht geschreven boek vindt, bijvoorbeeld. En dus geeft B dat antwoord eigenlijk impliciet wel, en in die zin is hij dus wel degelijk coöperatief: op een vriendelijke manier beantwoordt hij A’s vraag.
De conclusie die je uit B trekt (dat hij het niet mooi vindt) noem je een implicatuur. Het is een conclusie die je normaliter trekt, maar die de spreker ook kan ontkennen:
- A: Hoe vind je mijn nieuwe boek?
B: Het heeft een mooie kaft… en het was ook verder prachtig!
Het coöperatieprincipe schrijft dus niet voor dat je altijd moet samenwerken, maar zegt dat we alles wat mensen in een gesprek doen geneigd zijn te interpreteren als coöperatief gedrag. En dat mensen daardoor de vrijheid kunnen nemen om op het eerste gezicht vreemde dingen te doen.
C-A-D-E-A-U-T-J-E-S
Van het algemene principe leidde Grice een aantal specifiekere regels af, die hij ‘maximen’ noemde. Het voorbeeld van dat nieuwe boek valt bijvoorbeeld onder het ‘maxime van kwantiteit’ die zegt dat mensen altijd net zoveel informatie geven als nodig is. Dat maxime is inmiddels vrij uitgebreid bestudeerd, maar er zijn er meer, die niet allemaal even goed bestudeerd zijn.
In een nieuw artikel gaat de Amerikaanse taalkundige en taalfilosoof Jessica Rett bijvoorbeeld in op het ‘maxime van wijze’ dat volgens Grice luidde: ‘vermijd onduidelijkheid; vermijd ambiguïteit; vermijd; wees zo kort mogelijk; wees ordelijk’. Dat zijn eigenlijk vier regels, en Rett laat, in navolging van Grice, zien dat ze allemaal leiden tot een eigen implicatuur.
Je kunt bijvoorbeeld expres onduidelijk zijn als er kinderen in de buurt zijn en je wilt niet dat ze begrijpen wat je zegt:
- A: Wat ligt er in de kast?
B: C-A-D-E-A-U-T-J-E-S
Een woord uitspellen is nu niet echt een duidelijke manier van praten en dus op het eerste gezicht (en misschien ook wel op het tweede) een schending van de regel dat je duidelijk moet zijn. Maar precies daardoor communiceert B behalve de plaats waar de pakjes zich bevinden volgens Rett nog iets anders naar A: namelijk dat de kinderen dit niet mogen weten.
Alledaagse woorden
De interessantste van de vier regels is waarschijnlijk die van ‘wees kort’ of ‘wees niet omslachtig’. Er is een verschil tussen de eerste zin en de tweede:
- Janneke zong het Wilhelmus.
- Janneke liet haar stembanden op zo’n manier trillen dat daardoor de noten van het Wilhelmus een voor een haar mondholte verlieten.
De tweede zin is duidelijk omslachtig, gegeven dat hij hetzelfde lijkt te betekenen als de eerste. Hij lijkt daardoor een schending van het coöperatieprincipe, maar precies daardoor betekent hij dus iets anders. Als iemand zin 2 zegt, bedoelt hij gegarandeert dat wat Janneke deed nu niet echt een normale vorm van zingen was (dat het bijvoorbeeld heel raar mechanisch klonk, of weinig muzikaal was). Dat geldt eigenlijk altijd voor overdreven omslachtige formuleringen: je gaat daar iets achter zoeken. Waarom je dat doet, dat verklaart het principe van Grice.
Rett geeft aan aardig overzicht van al die verschillende wijze-schendingen, maar dat lezende viel me ineens iets op: er zijn nog veel meer dingen die je met taal kunt doen dan Grice en Rett voor mogelijk hielden. Zij zijn allebei heel duidelijk filosofen en als die zich met taal bezighouden, denken ze altijd aan dingen die je makkelijk kunt opschrijven. De voorbeelden komen misschien uit zogenaamd mondelinge gesprekken, maar dan nog gaat het voor zover ik weet in het Griceaans onderzoek altijd om complete zinnen die op hun beurt bestaan uit alledaagse woorden. En over de manier waarop je die woorden uitspreekt, wordt al helemaal niets gezegd.
Ongebruikelijke vorm
Mij lijkt dat er onder dat maxime van wijze minstens één andere regel moet worden ingevoegd:
- Spreek normaal.
Dat blijkt bijvoorbeeld uit conversaties als de volgende:
- A: Wat vond je van mijn nieuwe boek?
B: [plotseling met rare piepstem] HEEL ERG MOOI!
Ik weet niet of deze conversatie weleens in Griceaanse termen is geanalyseerd, maar hij leent zich er geloof ik uitstekend voor. Normaliter zal A het antwoord van B als een belediging opvatten, terwijl het puur inhoudelijk helemaal snor zit en ook aan de interpretatie die Grice zelf én Rett aan het maxime van wijze geven helemaal wordt voldaan: het antwoord is niet onduidelijk, ambigu, omslachtig of chaotisch. Maar de spreker doet wel iets raars, iets op het eerste gezicht oncoöperatiefs en daardoor kun het gebodene niet anders dan als ironisch duiden.
Die interpretatie lijkt me trouwens ook niet de enig denkbare. Onder vrienden, kan het ook alleen een plaagstootje zijn. Die rare piepstem kan een parodie zijn op een oude tante die dat vroeger altijd over ieder nieuw boek zei, terwijl impliciet blijft dat dit ook inderdaad de mening is van B. Alleen wordt met de ongebruikelijke vorm iets gecommuniceerd – door ‘niet normaal’ te praten zeg je iets achter, en dat is een aanwijzing dat het coöperatieprincipe eigenlijk verlangt dat je wél normaal praat.
Lucas Seuren zegt
Wellicht moeten we nog meer maximen gaan toevoegen; hoe zit het immers met de ‘lichaamstaal’? Dingen als blikrichting, uitdrukkingen, gebaren, e.d. kunnen ook afwijken van normen en daarmee van een maxime.
Het punt is net als bij ‘spreek normaal’ (is ‘articuleer normaal’ wellicht scherper?) dat het onderzoek zich veelal beperkt tot wat je zegt, volzinnen die door de onderzoeker worden bedacht en opgeschreven. Ze missen dus een aantal modaliteiten, waarvan stemkwaliteit er inderdaad een is. Het zou zou interessant zijn als de data daarmee wordt uitgebreid, al heb ik geen idee wat dan de normen zijn.
Marc van Oostendorp zegt
Ik weet niet of het nodig is om maximen toe te voegen. Je kunt ook de strekking van de oorspronkelijke maximen iets oprekken. Overigens hang ik niet zo aan de terminologie spreken/articuleren, maar onder ‘spreek normaal’ valt ‘C-A-D-E-A-U-T-J-E-S’ ook, terwijl dat geen articulatiekwestie is.
Lucas Seuren zegt
Goed punt ja.
Al denk ik dat uitbreiding wel nuttig kan zijn, om genoemde redenen. De maximen waren een soort bureau-analyse op basis van wat Grice zich kon voorstellen. Hoe andere factoren verweven zijn met taal (semantiek en syntaxis in dit geval) in die maximen is bij mijn weten niet binnen dat paradigma onderzocht (wel zoals Mark ook aangeeft binnen andere paradigma’s).
mark zegt
Dat soort prosodische modulaties worden wel in Levinson’s Presumptive Meanings genoemd als ik me goed herinner, en zijn zeker in de gespreksanalyse een bekend onderwerp (Selting, “Prosody as an activity-type distinctive cue in conversation”, J Pragm). Wat mooi is dat de Griceaanse logica ervan altijd en overal werkt: zo vonden we in 12 talen dat dezelfde ‘overdreven’ modulatie van een repair-vraag (WAT?) ook dezelfde interpretatie krijgt, namelijk dat het niet echt gespreksreparatie is maar een teken van verbazing.
Marc van Oostendorp zegt
Dank voor deze aanvulling!
Peter-Arno Coppen zegt
Een verschil met de andere maximen lijkt me wel dat je snel bereid bent je verwachtingspatroon van wat normaal is aan te passen. Er kan bijvoorbeeld al snel blijken dat iemand van nature al een piepstemmetje heeft (wat je niet verwacht had, bijvoorbeeld omdat het een grote, zware man is). Ook breed gesticulerende gesprekspartners kunnen in eerste instantie vragen oproepen, maar je past je volgens mij heel snel aan. A fortiori geldt dit misschien wel voor het spreken met een regionaal of buitenlands accent.
Marc van Oostendorp zegt
Ja, maar dat betekent dat ‘vreemd’ relatief is met betrekking tot een soort standaard die je voor die persoon vaststelt. Ik kan me voorstellen dat dit eigenlijk voor andere maximen ook geldt. Als iemand van nature breedsprakig is, weeg je schendingen van het maxime van quantiteit na verloop van tijd anders. Bovendien geldt het ook voor andere factoren: om iemands klinkers te kunnen begrijpen moet je ze ook calibreren met betrekking tot de basistoon die de persoon heeft; dit gebeurt natuurlijk meestal in een fractie van een seconde, maar het is wel nodig – zoals ook mensen die werken aan automatische spraakherkenning weten.
J.A. zegt
Wat u/je hier beschrijft, is precies het mechanisme dat aan het werk voel wanneer ik voel “eerst vond ik die persoon vervelend/irritant/raar, totdat ik erachter kwam dat diegene nu eenmaal gewoon zo praat”.
Lucas zegt
Je bent sowieso bereid je snel aan te passen aan individuele spreekstijlen lijkt me (en onderzoek suggereert dat dat inderdaad zo is; we passen ons in onze eigen spreekstijl immers ook onbewust aan aan onze gesprekspartners); ik zie a priori dan ook geen reden waarom semantische, syntactische, en pragmatische normen in dat opzicht anders zouden zijn. Juist omdat het allemaal toch normatief is.
Er is immers nog een verschil tussen afwijkend op basis van organische variatie—een grote man met een piepstemmetje—en afwijkend op basis van normatieve variatie—op welk moment kijk je naar je hoorder.
Peter-Arno Coppen zegt
@Lucas: Dat laatste bedoelde ik ook min of meer: die “organische variatie” lijkt me een ander type verwachting dan die “normatieve variatie.” Misschien een soort verschil tussen een epistemische en deontische verwachting. Die deontische verwachting is meer Griceaans dan de epistemische.
Lucas zegt
Wat bedoel je in deze context met epistemisch en deontisch? (Het zijn vrij specifieke technische termen in mijn vak, dus ik heb ongetwijfeld een ander beeld erbij.)
Peter-Arno Coppen zegt
Ik bedoel het in relatie tot modaliteit: epistemisch gaat dan over de inschatting van de waarheid of feitelijkheid (met als extremen mogelijk en noodzakelijk), en deontisch over inschatting van de wenselijkheid (met als extremen toegestaan en verplicht).