Kaspar Hauser
Hier geen Natureingang.
Geen beek van zilver, gouden zonlicht, zeikgedicht.
Hij gaf niet om de zon.Maar hoorde hij een klank, zag hij een vlam, dan greep
hij witheet met zijn hand.
Soms stond hij heilig met een schilderij te pratenof plantte hij bezorgd
een snijbloem in de aarde. Een kind van zeventien
met kelders in zijn ogen.Afkomst verduisterd. Mensen die hem willen doden.
Zijn onbemande mond
die hulpeloos herhaalt wat hem was ingesproken:‘Ik wil een ruiter worden.’
Meer wist hij niet. En wij, wij leerden Kaspar kijken,
wilden zijn hoofd met Duitsverrijken, steenhard Duits dat al zijn schrik verdreef.
Maar het verklaarde niets.
En bastaardprins of niet, gelukkig werd hij nooit.En nu is Kaspar dood.
En wij, wij leefden hem, beschreven hem in gloedvol
Duits dat niets doorzag.– Breek alle pennen stuk. Tuig elke letter af.
Er is geen taal die troost,
geen woord dat bloost bij Kaspar en zijn hondendood.Menno Wigman (1966-2018)
Door Kees van der Zwan
De begin dit jaar veel te vroeg overleden dichter Menno Wigman (vandaag zou hij 52 zijn geworden) vergeleek zichzelf graag met een stratenmaker. “Dat klinkt allesbehalve romantisch,” zei hij in 2003 in een interview in Onze Taal, “maar mijn werk komt soms gewoon neer op invullen.” De straatjes en stoepjes die hij op die manier legde, konden nogal uiteenlopende patronen hebben, maar altijd lagen zijn stenen nauwkeurig in het gelid. “Ik kies altijd een heel strakke vorm”, zei Wigman in datzelfde interview.
De aanleiding tot dat gesprek was het gedicht ‘Kaspar Hauser’, dat Wigman op verzoek speciaal voor Onze Taal geschreven had, en dat hij daarna opnam in zijn bundel Dit is mijn dag (2004). Hij had er een opvallend patroon voor gekozen: drieregelige strofen met afwisselend korte en lange regels. Wigman: “Ik vind het typografisch gezien erg mooi. Door die afwisseling van korte en lange regels is er flink wat lucht. Ik hou ook erg van veel wendingen in een gedicht, en daar dragen die korte regels natuurlijk aan bij. De zin loopt vaak door aan het einde van de regel, waardoor er kleine pauzes ontstaan die voor nadruk zorgen, maar ook voor variatie.”
Niet alleen de vórm van het gedicht is opmerkelijk, ook het onderwerp. Het moest over taal gaan – dat was tenminste het verzoek van Onze Taal –, maar het ging uiteindelijk over iemand die juist verstóken was van taal: Kaspar Hauser, een vondeling die in 1828 op ongeveer zeventienjarige leeftijd werd aangetroffen op een plein in Neurenberg, en die op dat moment weinig meer kon zeggen dan zijn eigen naam. Toen hij leerde spreken, werd duidelijk dat hij al die tijd opgesloten had gezeten in een kelder, en niet meer had gekregen dan water en brood. Waar Hauser vandaan kwam, bleef een mysterie. Het gerucht ging dat hij een kind was van een groothertog, en moest verdwijnen zodat een andere tak van de familie aan de macht kon komen. Er werden twee moordaanslagen op hem gepleegd, waarvan de tweede hem in 1833 fataal werd.
“Wat zo ten hemel schreiend is, is dat Hauser zo’n ontzettend onschuldig iemand was”, aldus Wigman. “Hij heeft nooit echt goed leren spreken, en zei voortdurend dingen als ‘Kaspar lief, Kaspar lief, niemand slecht doen.’ Hij spreekt me aan omdat hij een prachtig voorbeeld is van de ontoereikendheid van taal. Ook op taalgebied was hij natuurlijk een onbeschreven blad, en uit alle macht is geprobeerd om hem Duits te leren spreken en schrijven, maar dat is niet goed gelukt.”
Wigmans gedicht over Kaspar Hauser begint met een zogenoemde ‘Natureingang’: een natuurtafereel dat meteen de gemoedsgesteldheid van de dichter symboliseert. Of beter gezegd: het begint met de mededeling dat het daar níét mee begint. Wigman: “Dat is behalve paradoxaal ook een ironische knipoog naar het behoorlijk clichématige van zo’n Natureingang, die vooral voorkwam in de Romantiek, de tijd van Kaspar Hauser. Het slaat hier natuurlijk ook in de eerste plaats op Kaspar Hauser, die op een volkomen onnatuurlijke manier ingang tot de wereld vond.”
Wat volgt is een heel strak geordend typisch Wigman-gedicht, waarin zogezegd elke steen nauwkeurig op de juiste plaats ligt. Let er bijvoorbeeld op hoe de korte regels telkens uit drie jamben bestaan (een jambe is een onbeklemtoonde lettergreep gevolgd door een beklemtoonde), en de lange uit zes. En hoe Wigman daar soms van afwijkt, om een veelbetekenende nadruk te leggen – bijvoorbeeld in “Afkomst verduisterd. Mensen die hem willen doden.” Let ook op hoe hij in het mooie beeld “Een kind van zeventien / met kelders in zijn ogen” kind ook qua klank verbindt met kelder. En hoe hij in het net zo mooie “Zijn onbemande mond” iets dergelijks doet met onbemand en mond.
Al die afgewogen aandacht voor de vorm contrasteert in de slotstrofe nogal met de woede die daaruit spreekt: “Breek alle pennen stuk. Tuig elke letter af.” Wie erg kwaad is, vergeet juist meestal zijn woorden zorgvuldig te kiezen. Wigman: “Die woede is om zo te zeggen vooral inhoudelijk, ja – al draagt dat contrast er misschien juist toe bij dat dat bitse sterker naar voren komt. Ik hoop het, want ik wil graag dat mijn gedichten iets hards hebben, iets weerbarstigs. Ik heb een hekel aan het beeld dat poëzie maar wat zoetgevooisde rijmelarij is, vandaar ook dat ‘zeikgedicht’ in de eerste strofe. Het is voor mij ook een manier om me teweer te stellen tegen al te grote melancholie. Kaspar Hauser roept ook zo’n reactie op: woede over de mensen die hem zo’n hondenleven hebben bezorgd, maar ook over de taal, die uiteindelijk met lege handen staat.”
Het hele Onze Taal-interview met Menno Wigman is hier te lezen.
Laat een reactie achter