Door Ton Harmsen
In 1646, een jaar voor het pastorale toneelstuk Leeuwendalers, publiceert Vondel zijn vertaling in proza van de verzamelde werken van Vergilius. De Herdersdichten voorop, dan de Lantgedichten en tenslotte de Aeneis. Die volgorde is de gebruikelijke, en Vondel zal hem gewaardeerd hebben: zijn interesse gaat in die periode uit naar de irenische en idyllische poëzie. Het frontispice van Jan Matham toont bovenaan keizer Augustus tronend op zijn adelaar, daaronder het portret van Vergilius, links de personificatie van het boerenbedrijf met vee, vruchten en bijen, rechts Calliope, de muze van het heldendicht met leeuw, klaroen en penaten, en onderaan de Mantuaanse zwaan als personificatie van Vergilius. Vondel draagt het werk op aan Constantijn Huygens, die hij aanspreekt als secretaris, rechterhand van Frederik Hendrik. Niet om geld te krijgen van de dichter of van de prins, zo naïef is Vondel niet. Met zijn herhaalde afwijzing van de bellicose politiek van de stadhouder heeft hij alle sympathie in Den Haag verloren.
En zo’n bijzonder geschenk is deze werkvertaling niet, dat weet Vondel maar al te goed. De opdracht aan het hof moeten we anders zien: als een schakel in de lijn die loopt van de Vredewench – wenk of wens – naar De getemde Mars. In de Vredewench (1634) stelt Vondel de oorlog voor als een ‘woest verslindend dier’, in De getemde Mars (1648) toont hij zich opgelucht dat de Oranjevorst aan banden is gelegd. Maar op het moment dat hij de opdracht aan Huygens schrijft, twee jaar voor de vrede van Münster, weet de prins nog altijd niet van ophouden: nu is hij weer bezig met de belegering van Venlo. Het zijn de laatste stuiptrekkingen, de vredesonderhandelingen in Münster zijn al in volle gang. De afloop daarvan was nog niet zeker, en Vondel ziet het als zijn plicht nogmaals zijn vredewens naar voren te brengen. Hij realiseert zich nu dat de Vergiliusvertaling die hij onder handen heeft hem een subliem argument kan leveren. Dat Latijnse werk, geschreven in opdracht van Maecenas, was een eerbetoon voor keizer Augustus die na de slag bij Actium de burgeroorlog beëindigd verklaarde en de poorten van de tempel van Janus sloot: eindelijk heerste er in het Romeinse rijk weer vrede. Wil Frederik Hendrik met Augustus vergeleken worden, redeneert Vondel, dan moet hij nu diens voorbeeld volgen. Net als Augustus moet de prins de grootheid hebben zijn succesvolle militaire carrière om te zetten in een situatie van vrede. Een jaar later zou Vondels oproep niet meer nodig zijn geweest, toen was Frederik Hendrik overleden. Maar in 1646 is voor Vondel een krachtig signaal naar de stadhouder nog opportuun.
Zo brengt zijn vredelievendheid hem tot premature afronding van zijn jarenlange studie van Vergilius. Het voorwerk van zijn prozavertaling is merkwaardig, het toont de haast die hij heeft met de publicatie. Hij presenteert zijn boek als een eerste poging, want zijn ultieme doel – het lijkt of Vondel dat nu pas bedenkt – is Vergilius weer te geven in Nederlandse poëzie. Daar zal hij nog veertien jaar aan werken. En een groot deel van zijn betoog is een liefdesverklaring aan… Homerus. Hoe groot het epos van Vergilius ook is, de Ilias en de Odyssee overtreffen het. Waarom Vondel zich dan niet op het Griekse epos stort? Waarschijnlijk is zijn gebrekkige kennis van het Grieks en de ontoereikendheid van de Homerusvertalingen in het Latijn de oorzaak van zijn machteloosheid.
Vondel spreekt zich in 1646 duidelijk uit over zijn bedoeling met de opdracht. Vergilius’ hemelse muziek moet het pijnlijke oorlogstrauma verzachten. Niemand kan het boek met zoveel gezag beoordelen als Huygens:
Dat is d’oirzaeck waerom het eerst verlangt en wenscht in Heer Huigens handen te vallen, en gekeurt te worden van een tong, die zoo keurigh op verscheide talen, de Zanggodinnen zoo toegedaen is, datze hem oock gewilligh tot in de schaduwe van zijn legertente, onder trommels en trompetten, en donders van kartouwen volgen, de pijnelijckheit en geestwonden des verbolgen oorlooghs met haer hemelsche muzijcke helpen verzachten en genezen, en verlangen den gezegenden vredezang allen Nederlanderen toe te zingen.
. (Vergilius wercken (1646), fol. *3)
Van translatie naar imitatie
Het is vooral het eerste landgedicht van Vergilius waaruit Vondel een jaar later de inspiratie put voor zijn ‘lantspel’ Leeuwendalers. Achter de tekst van de Leeuwendalers drukt hij zelfs een eerste poging tot poëzie-vertaling af; dertien jaar later is zijn vertaling veel vloeiender en poëtischer. In de aan Huygens opgedragen proza-vertaling had hij een korte inleiding geschreven op deze ecloga, een dialoog tussen de herders Tityrus en Meliboeus. In Tityrus ziet hij de persoon van Vergilius, die door Octavianus (later keizer Augustus) gespaard is van verlies van zijn land; Meliboeus en de andere herders zijn van hun land verdreven. In de goddelijke persoon die in dit gedicht geëerd wordt ziet Vondel Augustus, de weldoener van Vergilius, de vredestichter. Zo zou hij het ook willen hebben met betrekking tot Frederik Hendrik, en daarom zette hij zich vervolgens aan het schrijven van een toneelstuk op basis van dit gedicht waarin Vergilius Augustus eert. De Leeuwendalers past in een grote pastorale traditie, dus Vondel heeft met Vergilius’ gedicht als uitgangspunt veel over pastoraal drama moeten lezen. Maar inmiddels is het een jaar later; op 14 maart 1647 is Frederik Hendrik gestorven, nog vóór het begin van het seizoen van de veldtochten. De vredesbesprekingen in Münster zijn in een vergevorderd stadium, en de ‘proloog’ van Leeuwendalers verwijst even naar deze actualiteit, maar voor de opzet van het spel is die niet meer van belang: wat begon als een politieke aansporing aan Frederik Hendrik is inmiddels een literair avontuur geworden. Vondel kan zich er nu onbekommerd op richten een lans te breken voor zijn uitstapje naar het herdersspel: de Griekse en Romeinse mythologie en geschiedenis zit vol herders en boeren die een grote rol speelden. De Trojaanse prins Paris en een aantal Romeinse consuls zijn daar voorbeelden van. In de proloog noemt hij Spanje en Oranje, maar in het spel komt dat niet terug.
. Laet den Dichter dan geleiden
. Door de Nederlantsche weiden
. Met een Lantspel deze vreught;
. Dat u toone, hoe de Deught
. Zoo van hooge als lage Heeren
. Haere rol in boerekleeren
. Uitvoer’ met een boeretael;
. Hoe dit kleine Leeuwendael
. Durf heel Neerlant overschreeuwen,
. Dat met wapenen, vol leeuwen,
. (Nu getoomt, en mack, en tam)
. Brullende te velde quam.
. LANTSKROON houde ’t woort van Spanje.
. VRERICK ga hier voor Oranje;
. Heereman van genen kant,
. Volckaert hier, voor Staet van ’t lant,
. Dat gereten aen twee deelen,
. Zuidt- en Noortzy hoort krackeelen.
. Zie eens hoe een Wildeman
. U wat groots verbeelden kan,
. En den oorloogh weet te schilderen,
. Daer de menschen door verwilderen, […]
. (Leeuwendalers, vs. 97-118)
De heidense intrige van het spel heeft met de actualiteit geen direct verband. Het verhaal gaat over een jongen Adelaert en een meisje Hageroos: beiden zijn weeskind ten gevolge van een bloedige ruzie tussen de Noordzijde en de Zuidzijde. Hij redt haar als ze door een sater wordt aangerand, en wordt verliefd op haar, maar zij vindt zich deze liefde niet waardig. Het land wordt bovendien getergd door een Wildeman die namens de god Pan jaarlijks een mensenoffer eist. Wanneer juist Adelaert door het lot wordt aangewezen, biedt Hageroos aan in zijn plaats te sterven. Dan komt Pan geroerd tussenbeide: hij ziet voor altijd af van het offer. Vervolgens wordt Hageroos herkend als een welgeboren vrouw, en niets staat het huwelijk nog in de weg; daarmee is ook het geschil tussen de Noord- en Zuidzijde van de baan. Deze motieven zijn deels ontleend aan de Italiaanse pastorale, met name aan de Pastor fido van Guarini. Het genoegen zit hem voor Vondel in het schrijven van een herdersspel dat op de manier van Vergilius Eclogae een primitieve maatschappij uitbeeldt. Niet van een onbedorven Arcadië, maar een maatschappij waar eerzucht en hebzucht hun tol al eisen. Grote en kleine conflicten veroorzaken een burgeroorlog, er is moord en doodslag en ook ruzie over onbenulligheden, zoals de gebroken poot van een haan. Daar kan Vondel nog een komisch gesprek van maken. Maar achter dergelijke kleingeestige conflicten schuilt voor hem een ernstige reden tot morele verontwaardiging over degenen die munt uit de oorlog weten te slaan. Hij zet de onverbeterlijke profiteurs genadeloos te kijk in een dialoog tussen heemraad Volckaert en boer Warnar:
Warnar: De Heemraet hoor’ my eerst: ick heb een woort te spreken.
Volckaert: Wat zoecktghe rust, of twist, en altijt wint te breken?
. Zoo raeckt men niet gelijck: zoo wort geen dorp geredt.
Warnar: Dat onrecht dient hem eerst met recht betaelt gezet.
. Hoe roept men dus om vrede? ick kan den vrede missen.
. Het spreeckwoort zeit: in troebel water is ’t goet visschen:
. Want geen krackeel zoo klein, men haelt ’er voordeel uit.
. Waer slagen vallen, valt gemeenelijck goe buit.
Volckaert: Zoo woudtghe om eige baet den pais wel eeuwigh derven,
. Al zou ’er jaer op jaer een lantst [= jongen] of tien om sterven?
Warnar: Men sterft maer eens. Wie sterft, die is zijn’ kost gekocht.
Volckaert: O zotte Warner, zwijgh: wat spreeckt ghy onbedocht!
. Zou een, om by ’t verdriet van velen wel te varen,
. En om een buick vol broots, zoo menigh man bezwaren?
. Dat leert de reden niet: de domste koe van ’t lant,
. Indienze spreken kon, gebruickte meer verstant.
. Zoo zal men langkzaem ’t vier van ons krackeelen lessen.
. Wat is ’er bloets gestort, en vleisch gekerft met messen!
. Hoe menigh bruicker [= stuk] lants vervochten by den dronck,
. Verzopen in ’t gelagh! Wat heeft dit out en jongk,
. En man en wijf beklaeght! Hoe zagh men zoo veel hinders
. Versterven jaer op jaer van d’oudren op hun kinders!
. De mannen eerst, en dan de wijven hantgemeen,
. Plockhairen vaêr en zoon, de vrienden onder een!
. Wat hoorde ’t een geslacht het ander niet verwijten,
. En spuwen in ’t gezicht, met krabben, slaen, en bijten!
. En houdt ghy Warner noch dit kluwen in de war?
. Zoo gaf men u te recht den naem van Warenar.
Warnar: Men vint ’er meer dan ick, die passen wat te hebben.
. Een ieder vlamt op winst. De spinne spint haer webben
. Om winst: om winning vlieght de bye naer beemt en bosch.
. Om loutre winning zit de vliegh op koey en ros.
. Om winning zweetenze al, de kleinen, en de grooten.
. Om winst pickt d’oievaer de kickers uit de slooten.
. Om winning loopt de kat uit muizen in het velt.
. Als ick ’er vet by wordt, wat roert my wien het gelt.
Volckaert: Ick rade u hou gemack: men zal den haen vergoeden.
. En zoo ghy ons bestaet een nieuw krackeel te broeden,
. Men stelt u lichtelijck ten spiegel van ’t gemeen.
Warnar: En breng ick Leeuwendael noch heden op de been,
. Het wil de Heerschappen en al den Heemraet heugen.
. Laet zien wat Warner kan: laet zien wat zy vermeugen.
. Daer gaet de pocher heen. O Rookam, arme haen,
. ’k Wil Govert noch van daegh het been in stucken slaen.
. (Leeuwendalers, vs. 929-972)
Dat geeft precies de hardnekkigheid van de oorlogspartij weer. Als door de interventie van de god Pan alles tot een goed einde gekomen is, barst Vondel uit in een welgemeend gejuich. Het spel eindigt met een lyrische zang van de Rey van Leeuwendalers:
. ’t Is bruiloft in de weide:
. ’t Is bruiloft op het lant.
. Nu danst om deze beide,
. En huppelt hant aen hant,
. Om Hageroos en Adelaert,
. Door ongeveinsde min gepaert,
. Door reine liefde en trouw vergaert.
. O zoete zachte bant.
. De Zuidt-en-Noortzy paren
. Zich in dit paer te hoop.
. De tweedraght is vervaren:
. Men leit een’ vasten knoop.
. Men weet van lantkrackeel, noch nijt,
. Van wederwaerdigheit, noch spijt:
. Men zoent, omarmt, bemint en vrijt.
. De Twist is op de loop.
. Wy zien de huisliên blijde,
. En vrolijck, nu alree
. Vol hoops van wederzijde
. Krieoelen onder ’t vee.
. De Heemraet leit den Haet aen toom.
. De koeien geven melck en room.
. Het is al boter tot den boôm.
. Men zingt al PAIS en VRE.
. (Leeuwendalers, vs. 2129-2152)
Het slotvers overstijgt de fictie van het spel. Vondel heeft zijn rol als Vergilius, als zanger van pais en vree, waargemaakt. De Keulse zwaan imiteert de Mantuaanse zwaan.
De Leeuwendalers is te vinden op de site van de opleiding Nederlands in Leiden. Ook de Nederlandse vertaling van Il pastor fido die Vondel gekend heeft zou daar moeten staan – dat is nog een omvangrijk werk. Als u daarbij hulp wilt verlenen, mail dan naar Ceneton.
Anton zegt
Vondel staat hiermee toch zo’n beetje aan de wieg van het idee dat de Oranje’s het land als wingewest gebruikten. Dit speelt in 1667 weer op als een jonge Willem III het boegbeeld is van de partij die oorlog met Engeland wil. (Hierover: Jacob van Lennep, Elisabeth Musch) en geldschieters vindt om er in 1688 een “Glorious Revolution” te beginnen. Een molshoop maakte hieraan in 1702 een eind.
Het bleef daarnaast tot ver in de 19e eeuw onmogelijk om de winst- en verliesrekeningen van het Oranjehuis en de Nederlandse staat afzonderlijk op te maken. En nog…
Anton zegt
P.S. Het moet Vondel wel hebben dwarsgezeten dat hij geen “Vrederijck” kon opvoeren in Leeuwendalers. Frederik Hendrik zat de poëet alweer dwars.
Anton zegt
Frederik Hendrik zat de poëet Vondel nog op een andere manier in de weg.
De naam “Vrederijck” was onmogelijk in Leeuwendalers te gebruiken.