Door Ton Harmsen
In 1647, een jaar na Maria Stuart verscheen Vondels vijftiende drama: Leeuwendalers. In allerlei opzichten een bijzonder spel: van de 32 toneelstukken die Vondel voltooide is dit het enige dat geen tragedie is. Op de titelpagina staat als genre-aanduiding ‘Lantspel’, een verwijzing naar de pastorale traditie. De personages zijn eerder Hollandse boeren dan Arcadische herders. Dat neemt niet weg dat dit spel met beide benen in de pastorale traditie staat. Vondel was door zijn vertaling van Torquato Tasso’s epos Gerusalemme liberata ook vertrouwd met diens pastorale spel Aminta, en de andere invloedrijke Italiaanse pastorale, Il pastor fido van Battista Guarini was al enkele malen in het Nederlands vertaald. Pastorale poëzie mag minder aanzien hebben dan epiek en ernstig toneel, de herdersspelen van Tasso en Guarini werden alom met bewondering gelezen en besproken. En nog meer was Vondels aandacht voor dit genre getrokken door Vergilius, van wiens complete werken hij in 1646 een vertaling in proza publiceerde: niet alleen van de Aeneïs, maar ook de Bucolica en de Georgica. De keuze voor een landspel was dus een uitvloeisel van zijn literaire bezigheden.
Er is nog een bijzonderheid. Leeuwendalers verscheen een jaar voor de Vrede van Münster, die niet als een donderslag bij heldere hemel kwam: al in 1647 was men druk bezig met discussie over hoe het verder moest met de Nederlanden als de vrede getekend zou zijn. De grens tussen de Zeven Provinciën en de Spaanse (resp. Oostenrijkse) Nederlanden was na 1648 geen oorlogsgebied meer, maar dat betekende niet dat de wederzijdse verhoudingen hartelijk waren. De vraag of Antwerpen-Brussel-Gent-Luik vreemd gebied zou blijven voor de Hollanders of dat er een Groot-Nederlandse staat zou ontstaan was in 1647 nog niet duidelijk beantwoord. In deze onzekerheid werd Vondel heen en weer geslingerd tussen hoop en vrees: als katholiek zal zijn sympathie naar culturele contacten zijn uitgegaan, maar dat de regering in Brussel in handen van Spanje bleef betekende dat politieke eenheid niet mogelijk was. Huis Ten Bosch en de Koudenberg lagen mijlenver uit elkaar.
Voor de interpretatie van het spel maakt het veel uit of de Leeuwendalers een gelegenheidsspel is, of een spel dat uit een literaire fascinatie van Vondel zelf voortkwam. Anton van Duinkerken en W.A.P. Smit gaan ervan uit dat Vondel van het stads- of het schouwburgbestuur de opdracht heeft gekregen om een spel te schrijven voor de viering van de Vrede van Münster. Mij lijkt het onwaarschijnlijk dat de lands- en stadsregeerders daarvoor Vondel hebben gekozen. Ze zullen nog altijd niet over de schrik heen zijn geweest van de Gysbreght die Vondel opdroeg aan de persona non grata Grotius. Ze kennen de veroordelingen voor Palamedes (belediging van Maurits) en – nota bene zeer recent – voor Maria Stuart (belediging van Elisabeth). En ze hadden Jan Vos, die voor een volksfeestje meer geschikt was dan Vondel met zijn oude Grieken. Nee, Vondel had zich onmogelijk gemaakt.
Wat niet wegneemt dat hij zelf de vrede als een groot geluk zal hebben ervaren: hij heeft zich altijd sterk gemaakt voor beëindiging van de oorlog met Spanje. En wat dat betreft had hij de sympathie van de Amsterdamse magistraten die zich begonnen te realiseren dat vrede lucratiever zou zijn. De oorlog had wel grote economisch voordelen: in Azië en Amerika kon men straffeloos de Spanjaarden en Portugezen enteren; oorlogsindustrie is van belang voor de werkgelegenheid en de aandeelhouders. Maar handel is ook gebaat bij rust en vaste spelregels. En vooral: Frederik Hendrik eiste exorbitante bijdragen aan zijn oorlogskas, wat elke sympathie voor hem wegnam bij de Amsterdamse burgemeesters. Toen de landvoogdes in Brussel, Isabella Clara Eugenia in 1633 vredesbesprekingen wilde gaan voeren passeerde zij Frederik Hendrik door zich direct tot de burgemeesters van Amsterdam te wenden. Haar overlijden in datzelfde jaar maakte aan deze besprekingen een einde. Maar Vondel bleef de burgemeesters aanduiden als ‘Vredevaders.’
De Leeuwendalers bevat wel degelijk elementen die geschikt zouden zijn voor de viering van de vrede. Het motto ervan is ‘Pax optima rerum’; een van de personages heet ‘Vrederijck’, in feite de geïdealiseerde voorstelling van de vreedzame prins die Vondel Frederik Hendrik als vorstenspiegel voorhoudt; en de intrige draait om de strijd tussen Noord en Zuid die door goddelijke interventie beslecht wordt. Vondel sloot aan bij de actualiteit van de dag (behalve die goddelijke interventie dan), maar ik denk niet dat dat zijn drijfveer was. Het ligt meer voor de hand dat hij wilde aansluiten bij de pastorale traditie.
Vondel en Oranje
Het is in dit verband nuttig de visie van Vondel op de Oranjevorsten nog eens op een rijtje te zetten. Hij heeft zich altijd uitgesproken tegen hun bellicose optreden. Voor Maurits die met zijn getrainde leger talrijke overwinningen behaalde die van nut waren voor de Opstand maar veel armoede en ellende veroorzaakten in het grensgebied, had hij geen goed woord over. In de controverse tussen Oldenbarnevelt en Maurits stond Vondel pal achter de landsadvocaat, later kwam hij nog herhaaldelijk terug op die kwestie. Dat begint al in 1618, als hij een spottend versje schrijft over de ongelijke strijd tussen de Gomaristen en de Arminianen. Aan de godsdienstige partij van Arminius verbindt hij de advocatentoga van Oldenbarnevelt, aan de Gomaristen het zwaard van Maurits dat voor de weegschaal een zwaarder argument is:
. Op de jonghste Hollantsche transformatie.
. Gommer en Armijn te Hoof
. Dongen om het recht geloof,
. Yeders in-gebracht bescheijt
. In de Weech-schael wert geleijt.
. Docter Gommer arme knecht
. Haddet met den eersten slecht,
. Mits den schranderen Armijn
. Tegen Bezam, en Calvijn
. Ley den Rock van d’Advocaet,
. En de Kussens van den Raet,
. En het breijn dat geensins scheen
. Ydel van gesonde reen,
. Brieven die vermelden plat
. ’tHeylich recht van elcke Stadt.
. Gommer sach vast hier en gins
. Tot so lang mijn Heer de Prins
. Gommers syd’ die boven hing,
. Trooste met sijn stale Kling
. Die so swaer was van gewicht,
. Dat al ’t ander viel te licht.
. Doen aenbad elck Gommers pop
. En Armijn die kreech de Schop.
Een moedig gedicht. Vondel was wel zo verstandig er niet zijn naam onder te zetten. Bij dit gedicht hoort een populair geworden gravure. Een bijzonder schilderij uit 1649 naar deze gravure, inclusief Vondels gedicht, hangt nu op de tentoonstelling over Oldenbarnevelt in het Haags Historisch Museum. Het zou nog mooier zijn als daarbij ook Vondels gedicht ‘Het stockske van Oldenbarnevelt’ getoond werd.
Een anekdote van Geeraerdt Brandt demonstreert de relatie tussen Vondel en Maurits: hij vertelt hoe Vondels
vrou op een morgen, geduurende zyne beezigheit met Palamedes, aan de trap, die naar zyn kamer ging, quam roepen; Man, de Prins leit en sterft, (want die tyding quam toen uit den Haaghe) en dat hy haar tot antwoordt toeriep; Laat hem sterven. Ik belui hem vast.
In Frederik Hendrik toont hij aanvankelijk vertrouwen: de Stedendwinger pretendeerde immers de grenzen af te sluiten en daarmee een veilige linie te maken voor de Republiek. Hoopvol noemt hij hem ‘Vrederijk’, en hij prijst zijn overwinningen van ’s-Hertogenbosch, Wezel en Grol. Maar steeds schrijft Vondel erbij, dat hij niet de oorlogshandelingen maar het streven naar een veilige vrede waardeert. De conclusie van de Zegesang ter eere van Frederick Henrick (1629) na de overwinning van ’s-Hertogenbosch luidt als volgt:
. ’t Is tijd dat Spanjens beurt sich wende.
. Hier is, hier is het oorlooghsende.
. Prins Welhem heeft den grond geheyt,
. Sijn nasaet vrydoms muur geleyt
. In rood ciment van ’t bloed der helden;
. Niet sonder raedsman, dienmen selden
. Ter weereld als een’ Phoenix socht:
. Maer FREDRICK heeft het werck volwrocht,
. En d’opperoverwinnings kroone
. Geset voor Christenrijck ten toone
. Op ’t spits der vryheyd, ’t oorlooghswit.
. Maer vryheyd, handvest, wat is dit?
. Sijn ’t enckle krachteloose klancken?
. Niet niet, ô edelste aller rancken!
. Laet yeder eygnaer hier af sijn.
. De vryheyd als een’ sonne schijn’
. Op allerhande slagh van menschen,
. Die om ’t gemeene beste wenschen.
. Men maeck van ’t Christelijck geloof
. Geen’ plondering en sielenroof:
. Men onderdruck geen vroom gewisse,
. Met boeten en gevangenisse:
. Maer laet God rechter van ’t gemoed.
. Uw Vader storte hierom sijn bloed. (vs. 559-582)
Willem de Zwijger heeft het fundament gelegd en diens nazaat Maurits een bloedige strijd gevoerd. Vondel verwijst ook naar Oldenbarnevelt, die hij vergelijkt met Phoenix, de oude wijze raadsman van Achilles. Bij het bloed der helden zal Vondel gedacht hebben aan de musketiers en stalknechten die bij de invasies van Maurits in Vlaanderen het leven lieten. De vrijheid van geweten is in zijn ogen nog niet bereikt met de overwinning van Den Bosch. Frederik Hendrik zou nu de vrijheid moeten brengen en niet de godsdienstvrijheid van de katholieke Bosschenaren onderdrukken. De Zegesang is een loflied, maar wel een ongewoon kritisch loflied omdat Vondel ernaar snakt Frederik Hendrik ertoe te brengen met zijn overwinning de deur naar vrijheid en vrede te openen.
Enkele jaren later, in 1633 sterft Isabella Clara Eugenia, de aartshertogin in de Spaanse Nederlanden. Vondel schrijft een lyrisch funerair gedicht:
. Op het overlyden van Isabella Klara Eugenia.
. Aan haar zelf.
. Godtvruchtige Isabel,
. Hoe pijnighde u dees Hel
. Des oorlooghs, toen ghy socht
. Het geen, uw leven lang, u noit gebeuren moght,
. Door d’yverighste beê:
. Ghy socht de heilge Vreê, (vs. 1-6)
Ook dit is een moedig gedicht. Isabella mag heftige conflicten hebben gehad met de Spaanse koning, zij mag initiatieven hebben ontplooid om aan de oorlog met de Noordelijke Nederlanden een einde te maken – toch blijft zij het icoon van de vijand. Vondel laat zich daardoor niet weerhouden haar irenische streven te prijzen.
In 1633 keert hij zich vierkant tegen de prins in een van zijn mooiste gedichten, de Vredewench.
Het handschrift wordt bewaard in de UB van Amsterdam: een zorgvuldig netschrift op een groot vel papier, dat opgevouwen is tot een envelop. Het is toegezonden aan Joffrouw Krombalck in Alckmaer. Ik ben niet dyslectisch, en Vondel al helemaal niet: ik vermoed daarom dat hij een woordspeling maakt met ‘wens’ en ‘wenk’. Het gedicht is inderdaad niet alleen een uiting van vredelievendheid, het is ook een wenk, een aansporing tot het Oranjekamp om geen onnodig en nutteloos vervolg aan de oorlogshandelingen te geven. Het is een reactie op een gedicht dat Constantijn Huygens, de secretaris van Frederik Hendrik, richtte aan Tesselschade Roemers; daarin vraagt Huygens haar wanneer Vondel weer eens een lofdicht schrijft voor Frederik Hendrik. Tesselschade zond Huygens’ verzoek door aan Vondel, die er verontwaardigd op antwoordde:
. VREDEWENCH aen Constantyn Huigens
. O Ridder, die den noit verwonnen held
. gestadigh volght in ’t bloedigh oorlogsveld,
. en saeght hem korts in ’t oude worstelperck
. versengen myn’ geboortstroom voor Rynberck: (vs 1-4)
Hier spreekt Vondel Huygens toe met zijn adellijke titel, om hem in de hoek van de militairen te zetten. ‘U zag hoe de nooit overwonnen held – dat is Frederik Hendrik – mijn geboortestroom, de Rijn, heeft afgebrand’ (een mooi adynaton, die brandende rivier). En nu heeft Huygens hem gevraagd om daarvoor een heldendicht te schrijven. Nooit, antwoordt Vondel:
. Wat portghe my dat ik den leeuw ophits,
. die al te heet op ’t sorgelycke spits
. sich selven waeght in veldslagh en voor vest,
. en sleept den roof in zijn doorluchtigh nest?
. Hy spiegel sich veel eer aen Cazimir,
. die onlangs werd getroffen van dit vier.
. hy spiegel sich aen d’eer van Swedenryck
. wiens weduw treurt op het gebalssemt lyck.
. het oorlooghslot verschoont nu den soldaet,
. en lacht, wanneer het opperhoofden slaet.
. de koegel snort d’onedelsten voorby,
. die blindling treft de grooten op een ry. (vs 5-16)
Laat hij zich spiegelen aan Ernst Casimir van Nassau en Gustaaf Adolf van Zweden, beiden onlangs gesneuveld. De prins moet niet denken dat hij altijd buiten schot blijft. Nee, Vondel wil niet ophitsen, hij wil een einde maken aan het geweld van de Oranjeprins. Huygens zelf moet de prins toezingen:
. ’t Is veilighst dat ghy den Nassauwer stuit,
. op synen toght: dies stel uw gulde luit,
. en streel de held, dat het gemoed bedaer,
. en vre verkies voor oorloogh en gevaer.
. De Vreê, een schat by veelen onbekent,
. die overtreft triomfen sonder end.
. d’olyf behaeght my boven den laurier.
. wat is de krygh een woest verslindend dier! (vs. 17-24)
De oorlog is een wild beest, dat de oorlogsgebieden terroriseert:
. dat weet het volck ’t welck op de grensen sucht,
. en eeuwig kermt in een benaude lucht.
. wat heeft het schier een eeuwe niet besuurt.
. elck vecht om vre, maer Neerlands oorloogh duurt.
. het uitheemsch schuim d’inlandsche vruchten maeit.
. de zee en ’t veld met lyken syn besaeit.
. de nagebuur die schent ons jaerlyx aen,
. uit eige baet, en juicht soo wy vergaen.
. Vervloeckte krygh, is ’t noodlot, dat dit land
. tot ’s andren rust heel Spanjen hou aen band,
. soo moeten wy het draegen met gedult,
. en achten ons rampsaligh buiten schuld. (vs. 25-32)
. Juste.
Het gedicht krijgt een bijzondere sfeer door het gekozen rijm: alle verzen eindigen met staand rijm. De zeventiende-eeuwse lezer verwacht na iedere beklemtoonde rijmklank een onbeklemtoonde, dus een consequente afwisseling van staand en slepend rijm. Een heel gedicht met alleen staande rijmen komt bij de lezer over als een serie gongslagen die een dagorder begeleiden. Ik overdrijf niet. Dergelijke poëzie is uiterst zeldzaam en heel opvallend. Vondel paste deze vorm eerder toe in zijn Wildtzank uit 1625, en in de eerste verzen van de Mei gebruikt Gorter ook alleen staande rijmen. Daar is het effect heel anders, en Gorter houdt het schema ook niet lang vol. Vondel bereikt er een effect van stuursheid en beslistheid mee.
Prachtig is het iconische vers 28:
. Elck vecht om vre, maer Neerlands oorloogh duurt.
met zijn allitererende tegenstellingen vecht/vrede en zijn lange lettergrepen die de eindeloosheid van de oorlog symboliseren.
De Oranje snoeren
Ik denk dus niet dat Vondel is uitgenodigd een gelegenheidstoneelstuk te schrijven bij de Vrede van Münster, maar de spannende politieke situatie zal zeker in zijn gedachten geweest zijn. Toen de vrede een feit was schreef hij De getemde Mars (1648), opgedragen aan ‘onze Vredevaders, de Burgemeesters van Amsterdam’. Het is een verhalend gedicht, zoals Barlaeus ze vaak schreef, met een mythologische voorstelling van discussies tussen de goden. In een inleidend vers spreekt Vondel de burgemeesters toe:
. Nu berst een bron van blyschap uit onze aders,
. Op ’t klincken van de zilvre Vretrompet,
. Daer ghy een wyze op ’s weerelts Vrede zet,
. O Amsterdamsche oprechte VREDEVADERS.
. Uw wijsheit holp d’Oranje snoeren vlechten,
. En banden, daer ’t Gewelt aen leit getemt,
. De barsse Krijgh, zoo lang van rust vervremt,
. En op wiens hart geen vredewensch kon hechten.
. Europe, ja, al d’aertkloot met vier deelen
. Des aertkloots, rolt u juichende te moet,
. Naer dien ghy stopt de Wel van ’t burgerbloet,
. En d’eerste smoort dees Hydra van krackeelen.
. Nu kroonen u de Burgers in uw veste,
. Dewijl ghy gaerne uw eigen nut vergeet,
. En hangt uw zorg en arrebeit en zweet
. Aen ’t Vaderlant, en algemeene beste.
. Ay handhaeft zoo het wit der oorelogen,
. Den VRYDOM, uw bevochten errefgoet,
. Dat ieder duicke in schaduw van dien Hoedt.
. Zoo bloeie uw stadt in eendraght, en vermogen.
De WB-editie geeft bij vers 5 de verklaring ‘holp: hielp’. En bij vs. 6: ‘’t Gewelt: het oorlogsgeweld’. Dat had u zelf ook al bedacht, maar lastiger is wat vs. 5 en 6 betekenen. ‘D’Oranje snoeren’: wat moeten we ons daarbij voorstellen? De eenvoudigste verklaring is de oranjekleurige banden, Oranje met een hoofdletter om te laten zien dat bij de kleur aan het vorstenhuis moet worden gedacht. Maar dat is geen zinvolle verklaring. Vondel bedoelt: de Oranje wordt ingesnoerd, beteugeld. Oranje is dus geen kleuraanduidend adjectief, maar een eigennaam in de dativus. ’Uw wijsheid hielp mee aan het vlechten van banden om Frederik Hendrik, de Oranjevorst in te tomen, en zijn oorlogslust aan banden te leggen.’
Daarmee krijgen ook de verzen 7 en 8 een zinvolle betekenis: de Oranje is verslaafd aan de oorlog, de prins die naar geen vredewens of vredewenk wilde luisteren.
En daarmee is de opdracht van De getemde Mars een vervolg op de vredewenk aan Huygens; en dan hoeven we bij de Stedekroon die Vondel in 1632 schreef, en die hij in de opdracht van de Leeuwendalers aan Le Blon citeert, ook niet te denken aan een lofdicht op Frederik Hendrik, maar een verzuchting dat al diens krijgsgeweld pas zin zal hebben als de poorten van Janus gesloten zijn. Dat tijdperk is aangebroken met de vrede van Münster en Frederik Hendrik heeft het niet meer meegemaakt.
Het gedicht Op de ionghste Hollantsche transformatie met de beroemde prent vindt men bij de DBNL. Een deel van Vondels vertaling van de Aeneïs op de site van de opleiding Nederlands in Leiden. Daar ook de Zegesang voor ’s-Hertogenbosch, de Stedekroon, de Vredewench (de ontdekking van een tweede handschrift van de Vredewensch is besproken door Lieke van Deinsen, hier in neerlandistiek), Het stockske van Joan van Oldenbarnevelt en De getemde Mars. Leeuwendalers is te vinden bij Ceneton.
Laat een reactie achter