Door Wiel Kusters
Laatste weerzien met Gerrit Achterberg
Toen ik, zo vlakbij onder glas,
zijn onbereikbaar hoofd zag, was
het mij of ik dit al een keer
gezien had, maar ik wist niet meer
waar of wanneer.
Maar later, in de trein alleen,
viel het mij in: een jaar geleên
schoof ik, in alle vroegte, zacht
het gordijn open, en ik zag
dat het gesneeuwd had in de nacht.A. Roland Holst
Na een gedicht van Achterberg, nu dit gedicht óver hem, met als kern een onthutsend beeld: hoe het gezicht van de bekende dode, onder het ruitje van zijn kist, de suggestie vormt van een sneeuwlandschap. De bekende trekken zijn uitgewist. Er ligt een witte wade. ‘Vlakbij’ en ‘onbereikbaar’ vallen samen.
Er is de mogelijkheid van een associatie met Sneeuwwitje in haar glazen kist. Naar haar heeft de gestorven dichter een gedicht en een bundel vernoemd.
Suggereert de sneeuw de mogelijkheid van een herrijzenis? Roland Holst zal ze zeker gekend hebben, deze regels van Achterberg: ‘Sneeuw in de nacht gekomen, heeft vanmorgen/ de kracht om doden op te wekken.’ Ze komen uit het gedicht ‘Opstanding’.
Sneeuw en de illusie van een terugkeer, een nieuw begin. Maar sneeuw leidt in Holsts poëzie toch vooral tot gevoelens van gemis, en dus van verlangen. In het gedicht ‘Even sneeuw’ schreef hij:
De wind viel stil; al dichter vlokken
daalden doodzacht naar het smal pad.
Het was als kwam zij straks weer kloppen
om een aandenken dat zij hier vergat.
Het terugkeren van de herinnering is in ‘Laatste weerzien met Gerrit Achterberg’ mooi beschreven. In de trein, zijn blik op de beeldenstroom achter de coupéruit – onthult zijn geheugen hem plotseling het sneeuwlandschap dat hij een jaar eerder zag, toen hij vroeg in de ochtend het gordijn openschoof. Beide keren: onaanraakbaarheid achter glas.
Even bevreemdend als emotionerend is de wijze waarop het gezicht van de dode die men levend gekend heeft, zich als een leeg en eenzaam landschap onthult. In een prachtig gedicht uit de bundel Al die mooie beloften (1978) van Rutger Kopland is het hoofd van de gestorven vader een ‘eenzame/ steen in de hemel, de zee’, een ‘eiland waar nooit iemand/ heeft gewoond, waar/ nooit iemand komt.’
Achterberg rust onder een zwerfkei in de bossen bij Leusden.
A. Roland Holst: Poëzie 2. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1981.
Anton zegt
Het is de hoogste tijd voor vier meiden die hier gehakt van maken, niet van Wolkers. Toch ?
Gert de Jager zegt
Een sneeuwlandschap is een onthutsend beeld als je bedenkt dat bekende trekken worden uitgewist, maar wat is de emotie van iemand die ’s ochtends vroeg de gordijnen opendoet en ziet dat het die nacht gesneeuwd heeft? Geen onthutsing, lijkt mij, maar eerder iets dat in de buurt komt van ontroering.
Onder de Holstiaanse titel “Ontmoeting binnen de tijd” beschrijft Roland Holst in het in memoriam-nummer van De Gids (maart 1962) een ontmoeting met Achterberg bij hem thuis in Bergen. Even later komt ook Lucebert aanwaaien. Achterberg karakteriseert hij als ‘wat onwennig en verlegen, gauw in de war gebracht, bang iets verkeerds te zeggen, onder zijn grijzend haar een overleefd kind’. Die laatste typering werkt Holst verder uit: Achterberg is een onnozele in de niet-pejoratieve zin van het woord: ‘zijn onnozelheid was eigenlijk een simpelheid, zo pril en van voor de wereld, dat zij hem eenkennig maakte.’
Een eenkennig landschap, pril en van voor de wereld: zo zou je een vers sneeuwlandschap kunnen ervaren. In het sneeuwlandschap dat Roland Holst met de dode Achterberg associeerde, schuilt wellicht ook iets dat voor hem kenmerkend was voor de levende – iets dat verborgen lag onder alle nerveuze uiterlijkheid. Het leidde, naast de onthutsing, misschien vooral tot iets als ontroering – een emotie die wat mij betreft ook meer aansluit bij zoiets ongrijpbaars als de toonzetting van het gedicht.
Jos Houtsma zegt
‘Een onthutsend beeld’, dat is goed gezegd. Maar dat het gezicht van Achterberg de suggestie vormt van een sneeuwlandschap, nee, zo zou ik het niet zeggen. Wat Holst (heel knap!) doet, is laten zien hoe ondoorgrondelijk, hoe magisch, het associatievermogen van mensen is. De dode deed hem denken aan een sneeuwlandschap. Wat wordt hier opgeroepen? Tederheid? Vergankelijkheid? Onberoerdheid? Onaanraakbaarheid, oké. Een link met herrijzenis zie ik niet.
De regels uit ‘Even sneeuw’ zijn prachtig. Maar de associatie die hier onder woorden wordt gebracht – al even magisch! – is precies andersom.
Gert de Jager zegt
Het menselijke associatievermogen mag iets ondoorgrondelijks hebben, maar willekeurig is het niet. Met de formulering ‘onaanraakbaar achter glas’ laat Wiel Kusters dat hierboven mooi zien.
En zou dat sneeuwlandschap alleen maar zijn gekozen om de magie van het beeld? In een bepaalde lichtval kan het gezicht van een dode ijzingwekkend wit zijn. In het tekstje dat ik als een kleine intertekst opvoer, noemt Holst één uiterlijk kenmerk van de levende Achterberg: zijn grijzend haar. Het uitwissen van de bekende trekken zie ik niet zo: de witheid zal schokkend en bevreemdend zijn geweest.
Frappant, ten slotte, is dat het tekstje van Roland Holst in het in memoriam-nummer van De Gids gevolgd wordt door een tekst van Victor van Vriesland die zo begint:
“In de stelligheid van de dood heeft hij na de onzekerheid van het leven nu zijn plaats genomen. De kleur van zijn haar verbeeldde zijn verbondenheid met de dood, die hij millimeter voor millimeter tegen het leven heeft verdedigd. Tot hij er één mee werd.”
Al weet ik niet zeker of ik alles wat Van Vriesland hier schrijft, helemaal begrijp.
Anton zegt
Drie meiden dan.