Door Wiel Kusters
Onlangs viel mijn oog weer eens op Vondels bekende ‘Kinder-lijk’ uit 1632, een gedicht zo vertrouwd dat men het, gedreven door een verlangen naar herkenning, in minder dan geen tijd doorleest, zonder daarbij nog te proberen het als nieuw te ervaren.
Constantijntje, ’t zalig kijndtje,
Cherubijntje, van omhoog,
d’IJdelheden, hier beneden,
Uitlacht met een lodderoog.
Moeder, zeit hij, waarom schreit gij?
Waarom greit gij, op mijn lijk?
Boven leef ik, boven zweef ik,
Engeltje van ’t hemelrijk:
En ik blink er, en ik drink er,
’t Geen de Schinker alles goeds
Schenkt de zielen, die daar krielen,
Dertel van veel overvloeds.
Leer dan reizen met gepeizen
Naar palaizen, uit het slik
Dezer werreld, die zo dwerrelt.
Eeuwig gaat voor ogenblik.
Waarschijnlijk stond mijn hoofd niet erg naar klanken: ik hoorde de ‘muziek’ van de vele rijmen niet meer en zag om te beginnen vooral de naam Constantijntje in zijn oorspronkelijke betekenis: de Standvastige. Vondels ‘zalig kijndtje’ vertegenwoordigt de standvastigheid met name in de laatste regels van het gedicht, waar hemelse paleizen tegenover de bedrieglijkheid en vergankelijkheid van de wereld worden geplaatst. De ‘werreld, die zo dwerrelt’ lijkt, wanneer Vondel het aldus formuleert, een wereld waarop het sneeuwt of een wereld van aanhoudend vallende bladeren. Verval en schone schijn. ‘IJdelheden’ inderdaad.
Het ‘dwerrelen’ van de wereld hangt op een hoger niveau samen met het krioelen van de nu juist onvergankelijke zielen in de hemel. (En met het wemelen van het rijm in het gedicht.) Wat zijn die zielen vrolijk! Zij zijn ‘Dertel van veel overvloeds’. Het lijkt eerlijk gezegd wel of ze een paar glaasjes op hebben. Ook Constantijntje drinkt, maar bij hem denken we toch eerder aan melk met honing. Hoe dan ook, in de hemel wordt ‘der Englen lekkernij’ geschonken, zoals dat heet in het gedicht ‘Decretum horrible. Gruwel der Verwoestinge’, Vondels tegen Calvijn en zijn predestinatieleer gerichte bliksemschicht. Dat gedicht dateert van 1631, een jaar vóór de dood van Constantijntje en het ontstaan van ‘Kinderlijk’. Terecht heeft Maria A. Schenkeveld-Van der Dussen wat dit betreft een verband gelegd tussen beide gedichten in haar Bloemlezing uit Vondels lyriek (1970). Kinderen in de hel? Dat is een monsterlijke gedachte, zegt Vondel.
Is God een Moloch, van Barmhartigheid vervreemd,
Die ’t offerpopken in zijn gloeiende armen neemt,
En laaft het, aan de speen, met olie vier en vonken?
Constantijntje is onder de engelen opgenomen en krijgt van zijn God, ter vervanging van de moederborst, wel iets anders te drinken dan olie en vuur. De Schenker van alle goeds schenkt een hemelse drank. Ambrozijn. Alsof we op de Olympus zijn…
Wat ik zo bijzonder vind aan Vondels gedicht, en wat mij nooit eerder was opgevallen, is de wijze waarop Constantijntje op indirecte wijze aan Ganymedes herinnert.
De jonge Ganymedes werd door een verliefde Zeus, die daartoe de gedaante van een adelaar had aangenomen, naar de Olympus ontvoerd, waar hij wijnschenker werd aan de tafel der goden. Ook Constantijntje is door de hemel weggerukt. Maar anders dan zijn mythologische voorganger hoeft hij de godheid niet als schenker te dienen. God zelf treedt voor hem als schenker op.
Het gestorven kind is in een liefdevolle omgeving terechtgekomen die van de klassieke godenwereld sterk verschilt. Juist de reminiscentie aan het lotgeval van Ganymedes maakt dat duidelijk. Ganymedes ontving van Zeus de onsterfelijkheid en de eeuwige jeugd. ‘Eeuwig gaat voor ogenblik.’ Deze zegen is ook Constantijntje ten deel gevallen, maar niet als voorbestemde gunst. Ook zijn nabestaanden kunnen ernaar streven: ‘Leer dan reizen met gepeizen.’ ‘Zonder ervaring spreekt het [kind] tot hen die langdurige ervaring zullen moeten opdoen, in een lange tocht,’ schreef Kees Fens in De tweede stem (1984).
Ganymedes was al een jongeling en geen zuigeling meer, toen Zeus hem tot zich nam. Ik ben mij daarvan bewust. Maar Rembrandt schilderde hem in 1635 als een hevig geschrokken en huilende kleuter. Constantijntje Vondel, die nog voor zijn eerste verjaardag stierf, is in het gedicht van zijn vader leeftijdloos geworden. Kind en volwassene tegelijk; degene die hij was en degene die hij had moeten worden ineen. Wanneer we hem met Ganymedes willen vergelijken, speelt zijn leeftijd geen rol.
Paul de Jong uit Valkenburg (Lb) zegt
Ik maak uit de woorden van Wiel Kusters op dat hij meent dat de laatste vier regels de woorden zijn van Constantijntje. Dit is volgens mij echter onjuist. Ik denk dat er eerder sprake is van een expliciete moraal zoals die voorkomt in 16e- eeuwse poëzie, in Bredero’s Boerengeselschap, in Vondels Uitvaert van mijn dochterken, in Vondels Geuzenvesper, en in Vondels gedicht bij de dood van de zoon van Vossius.
In onze tijd zou het ongepast zijn het overlijden van iemand aan te grijpen om het publiek eventjes iets te leren over het leven, maar in de 16e en 17e eeuw zat het moraliserende in de kunst ingebakken, en in de 17e eeuw was het koelbloedig uiten van een moraal bij iemands dood in overeenstemming met de stoïcijnse leer.
Deze kwestie laat trouwens zien dat hoe belangrijk het is de ontstaans- en drukgeschiedenis van het gedicht te kennen. Is er een autograaf van het gedicht? Zo ja, hoe heeft Vondel de strofen over het papieren oppervlak verdeeld? Wat is de drukgeschiedenis van het gedicht?
Paul de Jong
Valkenburg (Lb)