Door Marc van Oostendorp
Wat is een gedicht? Dat is een vraag waar de mensheid na zeker drieduizend jaar puzzelen nog steeds geen bevredigend antwoord op heeft gevonden.
Misschien komt het doordat de vraag te vaak gesteld wordt als een vraag naar de structuur van de tekst (een gedicht rijmt, een gedicht wordt omgeven door wit op de pagina) of eventueel van de maker (een gedicht is gemaakt door een genie), en te weinig op de lezer of luisteraar: waarom zijn er mensen die gedichten lezen of luisteren? Wat heb je daaraan?
Nu ben ik zelf ook eerder een lezer dan een dichter of een gedicht, dus je zou kunnen zeggen dat ik ervaring uit de eerste hand heb, maar het blijft mysterieus. Ja, gedichten lezen is prettig en mooi, maar wat betekent dat? Waarom daaraan je tijd besteden en niet aan een pianosonate, een roman of een notentaart?
Belang
Het probleem is ook dat de populairste en beste theorieën die we hebben over taalgebruik er allemaal vanuit gaan dat iedere taaluiting een functie heeft. Mensen zeggen nooit iets zomaar, en nog belangrijker: luisteraars en lezers gaan er vanuit dat hun gesprekspartners niet zomaar iets zeggen. Wanneer je een willekeurige kamer binnenstapt en tegen de aanwezigen zegt ‘De lucht is helderblauw’, zien mensen dat bijvoorbeeld als een aansporing om naar buiten te gaan, en niet als zomaar een van de miljarden dingen die mensen nu eenmaal doen, het equivalent van zachtjes snuiven of met je handpalm over je jas wrijven.
Jij hebt de moeite gedaan om die spraakklanken op een rijtje te zetten, dan zul je ook wel willen dat de luisteraar er iets mee doet. Omdat die luisteraar op het eerste gezicht weinig heeft aan een mededeling over de lucht buiten, gaat hij aan het rekenen: waarom zegt de spreker dat? Kennelijk vindt hij het van belang voor mijn handelen dat ik weet dat de lucht blauw is? Waarom zou dat zo zijn?
Blauw
Er zitten vervolgens nog wat redeneerstapjes tot je bij de conclusie zit dat die ander misschien vindt dat we naar buiten moeten, maar die stapjes zet je moeiteloos.
Gedichten staan los van die context, dat maakt ze tot kunst, en dat maakt het genoegen ervan uit. Je hoeft al die stapjes niet te zetten, niet te vragen: waarom zegt die dichter dat tegen mij? Gedichten zijn brokken taal die door de lucht zweven.
Mensen klagen wel dat gedichten zo moeilijk te begrijpen zijn, maar ik denk eigenlijk dat dit komt doordat ze niet gewend zijn om al die denkstapjes achterwege te laten, en dus alsnog te gaan denken: waarom moet ik weten dat de lucht blauw is?
Geen daden
Er is natuurlijk ook een heleboel gebabbel dat ogenschijnlijk geen functie dient, het gepraat van oudere echtparen die samen buiten lopen en zeggen ‘de lucht is blauw’. Maar zelfs daar zou je kunnen zeggen, doen ze dat in ieder geval om elkaar op iets opmerkzaam te maken, of op zijn minst om hun samenzijn te bevestigen.
Gedichten zijn zo de enige stukken taal die geen daden zijn. Ze komen van een onduidelijke afzender (Sinterklaas) of zijn voor een onduidelijke bestemmeling (‘Oh, straat van mijn jeugd!’), ze zingen zich letterlijk los van het gewone gebruik.
Opzichtig
Daar moest ik aan denken terwijl ik het nieuwe boek The Shape of Hebrew Poetry, een boek over de structuur van de psalmen, met name het Egyptische Halleel (psalmen 113-118). Ian Ayars analyseert deze in detail en ontwikkelt daarmee een hypothese die al enkele decennia wordt ontwikkeld in geleerde kring, al zijn er ook verklaarde tegenstanders: dat de structuur van die gedichten niet gebaseerd is op metriek (lettergrepen of klemtonen tellen) of rijm, maar op syntaxis. Deze psalmen vertonen een zeer grote mate van parallelie: systematisch worden zinsdelen op dezelfde manier opgebouwd.
Je ziet dat ook wel in vertalingen terug, dat kan bijna niet anders, maar vertalers in Europese talen zullen uiteindelijk die parallellie ook juist een beetje verdoezelen, want hij is in onze oren eentonig:
1 Hallelujah! Looft, gij knechten des HEEREN! looft den Naam des HEEREN.
2 De Naam des HEEREN zij geprezen, van nu aan tot in der eeuwigheid.
3 Van den opgang der zon af tot haar nedergang, zij de Naam des HEEREN geloofd.
4 De HEERE is hoog boven alle heidenen, boven de hemelen is Zijn heerlijkheid.
5 Wie is gelijk de HEERE, onze God? Die zeer hoog woont.
6 Die zeer laag ziet, in den hemel en op de aarde.
7 Die den geringe uit het stof opricht, en den nooddruftige uit den drek verhoogt;
8 Om te doen zitten bij de prinsen, bij de prinsen Zijns volks.
9 Die de onvruchtbare doet wonen met een huisgezin, een blijde moeder van kinderen. Hallelujah!
Waarom doet een psalmdichter dat? Waarom dat herhalen van steeds dezelfde structuur? Ik denk omdat je in het dagelijks leven juist geneigd bent zulke herhalingen te vermijden, net als je al te opzichtig rijm en metrum vermijdt. Het vestigt teveel de aandacht ineens op de taal zelf.
Beeldende kunst
Maar precies die functie hebben diezelfde elementen in gedichten. Ze plaatsen de taal van het gedicht buiten de taal van alle dag. Je moet natuurlijk de conventies kennen – de moderne poëzielezer blijkt het moeilijk te vinden de syntactische parallellie van de psalmen zelfs maar na te voelen, in ieder geval op het verfijnde niveau dat Ayars aanwijst, terwijl de psalmdichters niet zouden hebben begrepen dat het plaatsen van een heleboel wit rondom tekst die tekst ineens tot een gedicht kon maken –, maar het dient allemaal dezelfde functie: het trekt de taal uit de taal.
De meest extreme vorm is natuurlijk het objet trouvé, waar een advertentie uit de krant wordt aangewezen en de dichter zegt: dat is mijn gedicht, het dichterlijke equivalent van de pisbak van Duchamp. Maar alle poëtische middelen dienen eigenlijk dezelfde functie. Anders dan in de beeldende kunst of de muziek, die vaak bestaan uit verf en ongewone geluidsbronnen, is een gedicht ook altijd ‘gewone’ taal.
De rare, normaliter te vermijden vorm, plaatst de psalm buiten de dagelijkse wereld van de taaldaden.
Matthew Ian Ayars. The Shape of Hebrew Poetry. Exploring the Discourse Function of Linguistic Parallelism in the Egyptian Hallel. Leiden: Brill, 2018. Bestelinformatie bij de uitgever.
Gert de Jager zegt
De vraag wat iets ‘is’, lijkt me er eentje voor ouderwetse theologen, niet voor onderzoekers van alles wat betekenis zou kunnen hebben in een historische context. En dan hangt het er maar net van af hoe je ‘dagelijkse omgeving’ definieert: een psalmdichter in een van religie doortrokken samenleving zou zich waarschijnlijk niet kunnen voorstellen dat zijn psalm als een taaldaad van buiten die wereld wordt gezien. Meer dan aan het institutionele commentaar van Duchamps pisbak – veel historisch-specifieker kun je het niet bedenken – is er een parallel te trekken met het oudere echtpaar dat het samenzijn bevestigt: het samenzijn als gelovigen voor de Heere, een bevestiging van het zijn zelf misschien wel. Ook die oudere echtparen vallen graag in herhalingen, kan ik u vertellen.
Het lijkt me een interessant boek overigens. Dank voor het signaleren.
Marc van Oostendorp zegt
Tja, als in de ‘historische’ context moet worden inbegrepen wat de actoren zich allemaal konden voorstellen over hoe hun daden zouden worden gezien, zijn we inderdaad snel uitgepraat. Eigenlijk heb je dan helemaal bijvoorbeeld geen taalhandelingstheorie: die theorie was in eerste instantie nieuw, en hij is naar mijn ervaring nog steeds verrassend voor de meeste mensen die je hem uitlegt. Ze waren daar nooit van zichzelf opgekomen; ik ook niet, als hij mij niet was uitgelegd. Dat feit op zich maakt deze theorie echter nog niet onjuist.
Het komt mij daarom voor dat je met een dergelijke houding alleen maar bezwaar kan maken tegen iedere theorievorming, in de zin van het maken van generalisaties over grotere groepen verschijnselen. Dat kan, natuurlijk, je moet de cultuurwetenschappers de kost niet willen geven die zo denken, maar ik maak bezwaar tegen de superioriteit die dan vervolgens een poging tot theorievorming karakteriseert als ‘de vraag wat iets “is”‘ en iets voor “ouderwetse theologen”.
Mij lijkt het legitiem om taal te proberen te begrijpen: bijvoorbeeld, waarom heeft de mens taal? De taalhandelingstheorie (om aan dat voorbeeld vast te blijven houden) geeft daar een deel van een antwoord op. Je kunt daar op allerlei manieren over twisten, het lijkt mij niet het volledige antwoord, en bovendien is die theorie zelf inmiddels op tal van manieren uitgewerkt en aangevuld. Maar laten we er even van uitgaan dat die theorie een bevredigende manier geeft om individuele uitingen te analyseren, en een deel van een antwoord op de bovengestelde vraag: de mens heeft taal om bepaalde handelingen te kunnen uitvoeren die anders niet mogelijk zouden zijn, met name op het sociale vlak.
De drie klassieke hoofdgenres van de literatuur, lyriek, epiek en dramatiek, vormen precies de drie groepen niet goed te begrijpen taaluitingen volgens deze theorie. Dat is precies wat literatuur uiteindelijk volgens mij interessant maakt voor heel veel taalkunde: dat het zo uitzonderlijk is en vaak niet aan allerlei generalisaties lijkt te voldoen. Niet om te zeggen ‘zie je wel, generalisaties zijn onzin’, maar om betere generalisaties te maken.
Austin noemde lyriek daarom ‘not serious’. Dat is voor een heleboel poëzie geen bevredigende karakterisering – het raar om te zeggen dat psalmen ‘not serious’ zijn –, maar in de kern is het wat ik hierboven ook zeg. Vervolgens ben je er nog lang niet, want als gedichten geen taaldaden zijn in de gewone zin, waarom bestaan ze dan wel? Ik heb geen goed antwoord op die vraag, maar ik vermoed dat met goed onderzoeken dat antwoord uiteindelijk wel formuleerbaar is.
Gert de Jager zegt
De vraag ‘waarom heeft de mens taal’ vind ik een heel andere dan ‘wat is taal’. Het is een vraag waarover je hypotheses kunt opstellen en dan lekker aan de slag kunt gaan. Wanneer je de vraag ‘wat is een gedicht’ herformuleert tot ‘waarom lezen mensen gedichten’ stel je een vraag waarop een antwoord mogelijk is. Voor de essentialistische formuleringen waarvoor jij opteert zie ik alleen maar emplooi wanneer je denkt dat fenomenen voor eeuwig en altijd geschapen zijn of wanneer je biologische verklaringsgronden opwerpt. Gezien het feit dat zoveel mensen géén gedichten lezen, zie ik niet hoe dat laatste interessant kan zijn.
Het is lang geleden dat ik me met taalhandelingstheorie heb bezig gehouden. Ik meen me te herinneren dat Searle – na Austin- de zaak vrij eenvoudig oploste door taalhandelingen te koppelen aan conventies: lyriek, epiek en dramatiek zijn taalhandelingen die onderworpen zijn aan een fictieconventie. De psalmdichter, interpreteer ik nu, richt zich tot het opperwezen en verwacht niet direct antwoord. Hij gaat niet echt een gesprek aan. Hoe dan ook is een conventie een historisch fenomeen. Searles oplossing is voor mij het voorbeeld van een elegante theorie die systematiek en historiciteit weet te verenigen. Maar de taalhandelingstheorie heeft sindsdien vast niet stilgestaan.
Je laatste alinea begrijp ik niet. Austins formulering is voor een heleboel poëzie ‘niet bevredigend’, maar raakt blijkbaar toch de kern. Die heleboel poëzie houdt zich op buiten de kern? Sommige poëzie is meer kern dan andere?
Gerard van der Leeuw zegt
Ik zit nog na te denken over het allerlaatste zinnetje van het stukkie. Ik weet nl. niet of b.v. `Ote boe’ e.d. wel ‘gewone’ taal is. Het is zeker een gedicht.
En:
Immervoort en nimmerpoos
Opgetoerd en stripbeloerd
fieber ik een inktselploert,
en brouw het fabelsoort
waaraan geen einder gloort,
want toefselwalm geeft luierroos.
Immervoort en nimmerpoos.
De fantadoos, die trillers boort,…etc (Toonder),
Zeker geen ‘gewone’ taal, al kan ik wel zo ongeveer adem waar het over gaat. En: zeker een gedicht.
Ik ben er nog niet uit/
Koen Kroon zegt
Het telkens herhalen van God groot maken zorgt voor een ontmoeting met God. Daarom. Als ik in Gods aanwezigheid probeer te komen is dat de meest effectieve manier.
Michaël Steehouder zegt
Zouden verschijnselen als herhaling en parallelle ook niet te maken kunnen hebben met het feit dat psalmen gezongen worden? In muziek zijn het namelijk wezenlijke elementen.