Breda, 24 september 1943 – Amsterdam 18 februari 2019
Tot ons grote leedwezen ontvingen wij bericht van het overlijden van Har Brok, oud-medewerker van het Meertens Instituut. Over Har kun je niet een gewoon geleerden-levensbericht schrijven: hij stond namelijk veel te ambivalent tegenover het georganiseerde wetenschappelijk bedrijf en ook zijn eigen kwaliteiten mocht hij graag onder de korenmaat schuiven. Tegelijkertijd stelde hij dan weer hoge eisen aan wat hij publiceerde en wilde dat anderen dat waardeerden. Het onvermogen om zichzelf belangrijk te maken moest, om een plaats te kunnen blijven claimen voor het soort onderzoek dat hij voorstond, gepaard gaan met hardnekkigheid en serieuze onserieusheid en dat kon bij cafébezoek, tot de opmerking leiden of wat jij, of een ander deed, wel goed genoeg was, of het er wel toe deed. Hij hield je scherp, je kon ongelooflijk plezier met hem hebben met voortdurend weemoed als onderstroom. Hij evalueerde alles en iedereen, van terzijde.
Hij kwam in 1972 binnen op de toenmalige afdeling Dialectologie die, onder leiding van Jo Daan, al meer onderzoekers uit Nijmegen had, Jaap de Rooij uit de school van Michels, en uit de vermaarde Weijnen-stal Jan Stroop en Jan Berns. Hij kreeg van Jo Daan als opdracht een morfologische atlas van de Nederlandse dialecten doorgeschoven (eigenlijk alleen over werkwoordsvormen), want zijzelf, bijna klaar met deel twee van de Atlas van de Nederlandse Klankontwikkelingen wilde verder met sociolinguïstisch onderzoek. Har voelde zich lexicoloog en geen morfoloog, dus die zaak kwam op het bordje van een volgende intreder in de afdeling te liggen. Zodoende kon hij zich geheel gaan concentreren op het onderzoek naar de volksnamen van planten.
Har kwam uit de traditie van het grote en systematische verzamelen van dialect-data, zijn hart lag daar in de eerste plaats. Hij zorgde ieder jaar voor een behoorlijk aantal items in betreffende plantbenamingen, om af te vragen via de jaarlijkse dialectvragenlijst.
Het zou ernaar uitzien dat deze almaar uitdijende fichebakken het lot van veel dialect- en volkskundebakken zouden delen, namelijk het tweeledige noodlot van a) de eenmalige ordening en b) de overmatige handmatige manipulatie. Een uiteindelijke synthese en een afrondend onderzoek dat iedereen en vooral de geldschieter blij zou maken, loopt zo voorbij de einder dood.
Har hield vol en had de genade van de late geboorte mee: de introductie van de computers op het instituut en later ook om mee thuis te werken. Dat maakte sorteren heel gemakkelijk en gestuurde analyses mogelijk en zodoende kon hij en passant ook het prachtige – Nijmeegse – proefschrift schrijven Enkele bloemnamen in de Nederlandse dialekten. Etnobotanische nomenclatuur in het Nederlandse taalgebied. Big data in 1991! En niet alleen maar big data; hij geeft prachtige analyses op historisch en contemporain materiaal. Tussen haakjes, als aan Har zijn bij wijlen gnuivende malicieusheid geretourneerd mag worden, al die samenstellingen, afleidingen bij plantnamen: dat is, naast etnobotanie en semantiek-semasiologie-onomasiologie, toch pure morfologie! Het einde van het boek culmineert in een strak gecomponeerde afweging van theoretische modellen voor patronen en classificaties in taal van het menselijke denksysteem, gedemonstreerd aan die plantennamen.
Bij dat proefschrift levert hij als stelling 10 “Het vluchtige en veranderlijke karakter van gesproken taal geeft aan het vastleggen en archiveren daarvan een hogere prioriteit dan aan het bewaren van kunstvoorwerpen in musea.” Hij ging dan ook graag op veldwerk en ik heb de periode van de afronding van de mooie verzameling dialectopnamen met spontaan taalgebruik meegemaakt aan het instituut, met hem in zijn ‘jachtterrein’ Zuid-Limburg. Dat was mijn inleiding in de kunst van het veldwerk. Har had duidelijk de leiding, wist wanneer het ’s ochtends ongeveer tijd was voor het doorsmeren van longzieke mijnwerkerskelen, bestelde voor mij alvast cola “omdat hij toch nog moet rijden”, liet de bediening van de loeizware Nagra-apparatuur verder aan mij over om zich op alle punten solidair met de sprekers in de conversatie te storten. Har had al een studie geschreven over de benamingen van de mannelijke en de vrouwelijk hennepplant, maar binnen de kortste tijd zat ik met mijn oren te klapperen; de dialectsprekers waren duivenmelkers; ze bleken besmuikt te smoezen in diep Limburgs over het voeren van hennepzaad aan duivinnen voorafgaand aan een wedstrijd! Dat was tegen de reglementen en ze wilden zich er aanvankelijk niet verder over uitlaten, maar Har dronk mee, wist alles van hennepteelt en kon goed suggereren.
Een ander part van Hars serieuze onserieusheid vormt zijn fascinatie met strips en dan speciaal die van de “klare lijn”, allerspeciaalst die van Kuifje en superspecialistisch: het taalgebruik. Al vroeg in zijn taalkundige carrière toonde Har aan, ik meen voor het eerst in een feestbundel voor Jo Daan, dat het taalgebruik van een aantal figuren in die strips het oude Vlaamse Marollendialect van Brussel is.
Er zijn nog twee typen wetenschappelijke activiteit die niet mogen ontbreken in dit overzicht: een internationaal en een regionaal. Ze zijn van dienende aard en leveren tegenwoordig vaak weinig credits op. In Nijmegen maakt hij een inventarisatie van de geconfisqueerde taalkundige bescheiden van de aan het eind van de oorlog uit Nijmegen gevluchte hoogleraar germanistiek prof.dr. Th.Baader, tegenwoordig in het archief van het Meertens Instituut. Later, in het kader van een groot, in grootheid stervend internationaal dialectatlasproject Atlas Linguarum Europae, deed hij jarenlang als coördinator samen met een aantal collega’s binnen en buiten het instituut de verzamelwerkzaamheden en voorbereidende analyses betreffende de Nederlandse data. Hij deed dat ook internationaal op het niveau van de afdeling Germaanse talen van dit project (tegenwoordig in het Meertens archief). Zijn regionale dienstbaarheid uitte zich in een reeks van jaarlijks verschenen bibliografieën over de Limburgse dialectwoordenschat. En datzelfde bibliografisch werk deed hij natuurlijk ook voor zijn eigen grote project, dat van de PLAND, de plantnamendatabase.
Voor die uiteindelijke, volledige realisatie van de PLAND (meer dan 333.333 records) moet hem alle eer gegeven worden. Het project dat hij voor zich zag, zou tegenwoordig uitsluitend door een heel team van onderzoekers gerealiseerd kunnen worden. Hij deed dat grotendeels alleen, op het laatst “with a little help” van anderen. Die database wordt nog steeds geactualiseerd. Ik citeer de website: “mondeling en schriftelijk verzameld materiaal aangevuld met dialectwoordenboeken en andere gedrukte bronnen. De PLAND gaat terug tot het begin van de 19de eeuw. De PLAND is sinds 2007 aangesloten bij Netherlands Biodiversity Information Facility (NLBIF) en is in zijn soort de grootste collectie ter wereld.”
De PLAND is via deze link bereikbaar.
Hij betreurde het, serieuze maximalist die hij was, dat hij niet een uitgebreidere historische component, van voor 1800 tot en met de mediëvistische Artes-literatuur mocht opnemen, een component die hij al wel deels in zijn dissertatie realiseerde, maar dat neemt niet weg dat hij het grootste deel van wat hij oorspronkelijk onder het bewind van Jo Daan wilde gaan doen heeft klaargespeeld, ondanks ziekte en tegenslag.
Har Brok was zeer markant. Het instituut waardeert hem enorm.
Dit bericht verscheen eerder op de website van het Meertens Instituut.
Laat een reactie achter