Door Wiel Kusters
Misschien wel het bekendste gedicht van J.C. Bloem is ‘De Dapperstraat’, uit 1945.
Het is, zou je kunnen zeggen, het gedicht van een wat mopperachtige stoïcijn, die zich ten slotte zelfs ‘gelukkig’ noemt, ‘Domweg gelukkig’.
De Dapperstraat
Natuur is voor tevredenen of legen.
En dan: wat is natuur nog in dit land?
Een stukje bos, ter grootte van een krant,
Een heuvel met wat villaatjes ertegen.Geef mij de grauwe, stedelijke wegen,
De’ in kaden vastgeklonken waterkant,
De wolken, nooit zo schoon dan als ze, omrand
Door zolderramen, langs de lucht bewegen.Alles is veel voor wie niet veel verwacht.
Het leven houdt zijn wonderen verborgen
Tot het ze, opeens, toont in hun hogen staat.Dit heb ik bij mijzelven overdacht,
Verregend, op een miezerigen morgen,
Domweg gelukkig, in de Dapperstraat.
De natuur, zegt Bloem, is voor ‘tevredenen’ of ‘legen’ bestemd. Zijn dat hier tegengestelden of vallen ze samen? Wie tevreden is, zijn verwachtingen vervuld zag, is in zekere zin leeg: een verder reikend verlangen ontbreekt. De dichter, die voor de stad kiest, verwacht weliswaar niet veel, maar toch nog íets van het leven. En juist die kalme ontevredenheid, dat rustige, afwachtende verlangen, maakt de plotse openbaring van onverwachte ‘wonderen’ mogelijk. ‘Het leven houdt zijn wonderen verborgen / Tot het ze, opeens, toont in hun hogen staat.’
(Over een soortgelijke ervaring, maar dan niet in de stad, schreef Gerrit Kouwenaar eens, dat het soms opeens is ‘of de natuur/ een hoofdletter rijk is’. )
De dichter die in ‘De Dapperstraat’ aan het woord is, kent zijn beperkingen, maar is niettemin geestelijk in beweging. Misschien kiest hij voor het water dat ‘in kaden vastgeklonken’ ligt en voor de schoonheid van wolken ‘omrand/ Door zolderramen’, omdat hij hierin een beeld ziet van zijn eigen ingetoomde leven, een leven dat hij op stoïcijnse (en ‘dappere’) wijze mét zijn beperkingen accepteert.
Het woord ‘Domweg’, dat op het onverwachte en in zekere zin ook ongerijmde van de gelukservaring wijst, is voor mij dé vondst van dit gedicht.
‘Domweg gelukkig’.
De Engelstalige, aan Miltons Paradise lost ontleende titel van Bloems bundel Quiet though sad, uit 1946, waarin ‘De Dapperstraat’ werd opgenomen, is als het ware een echo van deze twee woorden. Die titel, ‘Quiet though sad’, spreekt van een kalme en bedaarde droefenis. Een stemming die voor mij niet zo heel veel verschilt van het geluk uit ‘De Dapperstraat’.
‘Kwijt, hoewel zat’, noemde Bloem ‘Quiet though sad’ in een brief aan de uitgever Stols, quasi terloops, toen hij om een contract voor de uitgave verzocht. Het was een geestig blijk van zelfkennis. Men is veel kwijt, er ontbreekt van alles aan dit leven. Het paradijs is verloren gegaan, als het er al was. Daaraan verhelpt ook de fles niet veel.
J.C. Bloem: Verzamelde gedichten. Zesde, geheel herziene druk. [Ed. A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet]. Amsterdam, Athenaeum – Polak & Van Gennep, 1979.
Anton zegt
Tja, ik weet zo niet of we dit zo in de klas heel duidelijk maken.
Het slavenleeven van toen.
Paul de Jong uit Valkenburg (Lb) zegt
Ik zou nog graag willen wijzen op dat wat mede de kracht van het gedicht is: de vorm die de inhoud versterkt. De Tachtigers zouden hier geapplaudisseerd hebben.
In de tweede strofe wordt de schoonheid van de stad (= inhoud) verwoord in een poëtische stijl (= vorm) met veel klankovereenkomsten, mooie beeldspraak (vastgeklonken) en een aangehouden zinsconstructie in de regels 7 en 8. De overige strofen zitten meer in de buurt van de gewone spreektaal (= vorm) en gaan over het gewone van de natuur en het gewone van de Dapperstraat (= inhoud).