Martin Haspelmath is een van de interessantste taalwetenschappers van dit moment en bovendien een blogger, onder andere vanwege zijn volstrekte eerlijkheid en onafhankelijkheid. Hij vertelt hoe hij denkt dat de zaken in elkaar zitten, los van wat zijn gesprekspartners er eventueel van vinden.
Dat is misschien wel de belangrijkste kwaliteit van een (geestes)wetenschapper. Ik zou zeggen: dat is de reden waarom een samenleving wetenschappers zou moeten betalen, om in ieder geval een paar mensen te hebben die onder alle omstandigheden durven te zeggen waar het op staat.
En de omstandigheden zijn volgens Haspelmath niet zo gunstig.
Gedebatteer
Hij legt in deze blogpost wat volgens hem een van de problemen is: er is weinig of geen vooruitgang: er zijn weinig of geen kwesties waarover dertig jaar discussie bestond en die nu zijn opgelost naar tevredenheid van een duidelijke meerderheid van de taalkundigen:
I often find it difficult to understand what goals my colleagues are pursuing. The sad truth is that general linguists often talk past each other, unless they belong to pedigree-based communities – and even within such communities, there is no clear sense of progress. Many papers written 30 or 40 years ago are not clearly outdated, except to the extent that they addressed very narrow concerns. But none of the larger issues that were discussed half a century ago have been resolved.
Dat is een ernstig verwijt, want het is natuurlijk wel de bedoeling dat al die eerlijkheid en al dat gedebatteer leidt tot inzicht. En je kunt niet zeggen dat je een inzicht hebt bereikt als tal van collega’s de dingen anders blijven zien. Een echt inzicht moet toch op zijn minst voor een grote groep collega’s overtuigend zijn. Als er over geen enkele kwestie zulke overeenstemming is, is er een probleem.
Haspelmath behandelt verschillende voorbeelden en als je zelf niet zo erg in de syntaxis bent ingevoerd (zijn interessegebied), zijn die misschien niet heel goed te volgen. Hier is er een. In de leer van hoe woorden zijn opgebouwd, de morfologie, (leerbaar heeft overeenkomsten met leren, leerling en leraar maar ook met maakbaar en onzegbaar), zijn er twee mogelijkheden (Voor de lezers van zijn blog: Haspelmath noemt er drie, maar ‘realizational models’ laat ik nu maar even zitten).
Elegant
De eerste mogelijkheid is dat in het woordenboek van de taal allemaal kleine brokjes zitten, vaak morfemen genaamd, zoals leer, maak, zeg, baar, ling en aar. Verder zijn er regels die deze stukjes aan elkaar kunnen voegen tot nieuwe woorden: leer plus baar betekent leerbaar.
De andere mogelijkheid is dat we in het woordenboek alleen hele woorden hebben zoals leerbaar, leerling en maakbaar. Bovendien hebben die woorden relaties met elkaar. Bij leerbaar staan verwijzingen naar leerling en maakbaar: het lijkt op de eerste in de zin dat het iets te maken heeft met een activiteit van de hersenen, het lijkt op de tweede in de zin dat het gaat over een mogelijkheid.
Die mogelijkheden worden allebei modellen genoemd en hebben allebei hun aanhangers. Er wordt al decennia over gediscussieerd. Hoe zit het nu echt? Het blijkt er maar vanaf te hangen wat voor argumenten je accepteert, en (dit zegt Haspelmath niet, maar dit zeg ik) wat je bedoelt met ‘hoe het echt zit’. Is bijvoorbeeld de fysieke organisatie van de hersenen maatgevend omdat de taal daar ‘echt’ zit? Geldt als argument dat je zo de elegantste beschrijving van de grammatica van een bepaalde taal maakt, of dat je alle grammatica’s zo elegant kunt beschrijven, omdat je grammatica’s ziet als wiskundige systemen? En wat bedoel je dan precies met elegant?
Andere kwesties
De oplossing is, zoals vaker in de geesteswetenschappen, schoolvorming. De ene groep neemt aan dat er morfemen bestaan, de andere dat er woorden bestaan. Allebei de groepen vinden dat de andere groep het verkeerd heeft, en als ze moeten oordelen over de publicatie van een tijdschriftartikel of een subsidieaanvraag, schrijven ze vernietigende kritieken. Soms is er ook serieuze discussie, maar die leidt nergens toe omdat de uitgangspunten te verschillend zijn.
Haspelmath is een idealist die zich verkleedt als pessimist. Hij zegt: die schoolvorming leidt nergens naartoe. Zijn oplossing uit de crisis: laten we nu eerst een proberen met elkaar precieze definities te maken van waar we het precies over hebben. Zo bouwen we dan een gewone wetenschap (‘normal science’) van de taal. Ik denk dat hij daarin te optimistisch is, en dat hij dus over het hoofd ziet dat er nu eenmaal heel verschillende ideeën zijn, ook onder wetenschappers, over wat taal precies is – iets in de hersenen of een wiskundig object, of een verzameling afspraken binnen een taalgemeenschap, of een eeuwigdurend spel van aantrekking of aanstoting, of wat dan ook. Zolang daar geen overeenstemming over is, lukt het denk ik ook niet om wel overeenstemming te krijgen over andere kwesties.
Schoolvorming is dan helemaal niet zo slecht, zolang verschillende scholen maar proberen elkaar te begrijpen.
Synthetiseren
In de natuurwetenschappen – want die zijn natuurlijk altijd model voor ‘gewone’ wetenschap – is deze fundamentele kwestie op een bepaald moment opgelost. Je kunt de natuur natuurlijk ook op allerlei manieren beschouwen, maar op een bepaald moment heeft men ontdekt dat één van die manieren – die we nu als ‘de’ wetenschappelijke beschouwen, nu eenmaal de succesvolste was, in de zin dat hij de beste theorieën opleverde. Andere manieren van de natuur zien – bijvoorbeeld als één groot, bezield verband – bleven wel bestaan, maar vielen gaandeweg buiten de wetenschap. Dat betekent niet dat ze niet waardevol zijn en zelfs niet dat ze niet waar zijn, maar dat ze eenvoudig niet bruikbaar zijn gebleken om de wetenschappelijke methode op toe te passen.
In die zin is het probleem dat er nog niet één grote, overkoepelende visie op taal is die een dergelijke doorbraak heeft bewerkstelligd. Althans, binnen individuele scholen wordt daar anders over gedacht en ik denk dat Haspelmath echt te pessimistisch is, omdat er binnen enkele van die scholen ook wel degelijk vooruitgang is geboekt. Uiteindelijk moet er een visie komen die het beste van deze scholen weet te synthetiseren, maar op dit moment zijn er geen tekenen dat iemand weet hoe je dat precies zou moeten doen.
Rob Duijf zegt
‘Schoolvorming is dan helemaal niet zo slecht, zolang verschillende scholen maar proberen elkaar te begrijpen.’
Dat kan niet, zolang men vasthoudt aan het eigen gelijk. Daaruit ontstaat discussie, waarin men doorgaans niet verder komt dan een poging elkaar van dat gelijk te overtuigen. Een briljant geslepen diamant heeft echter vele facetten. Om de flonkering ervan te kunnen zien, zul je hem van alle kanten moeten bekijken en dat kan niet als je vasthoudt aan je eigen invalshoek. Je zult dus om te beginnen het eigen gelijk los moeten laten. Dat kan lastig zijn, want vaak is het eigen gelijk een kapstok waar reputaties aan worden opgehangen. Wetenschappers zijn wat betreft net mensen…
Als Haspelmath voorstelt eerst eens heel precies te definiëren waar we het met elkaar over hebben, dan is dat helemaal zo gek nog niet. Doen we dat niet, dan praten we oeverloos langs elkaar heen, zonder elkaar te verstaan. Dat is wat er al sinds mensenheugenis gebeurt met schoolvorming: we houden ons met hetzelfde bezig, maar in plaats van samen te werken, bestrijden we elkaar.
Als je als wetenschapper de zuivere intentie hebt om tot inzicht te komen, als je wilt weten ‘hoe het echt zit’, dan loop je, figuurlijk gesproken en in sommige gevallen wellicht ook letterlijk, de school uit. Je neemt elkaar bij de hand en gaat samen op onderzoek uit. Misschien luidt de gezamenlijke conclusie dan wel: ‘We weten het niet, maar tot er zich een betere aandient, is dit beste theorie die we hebben’. Dat is wetenschap.
Jona Lendering zegt
“een idealist die zich verkleedt als pessimist”
Een zinnetje waarover ik eens goed moest nadenken, ofschoon volgens voorspelbare banen: is de pessimistische pose van de idealist een instrument om te waarschuwen, of is Haspelmath in zijn onafhankelijkheid de enige die vrijuit realistisch kan zijn?
Peter-Arno Coppen zegt
Wat ik een inspirerend pleidooi vond in de lezing die Haspelmath hierover op de Taaldag begin dit jaar hield, was zijn idee dat we het ook niet per se eens zouden hoeven worden over de precieze definitie van termen zoals subject, juist omdat die termen sterk theorieafhankelijk of contextafhankelijk zijn, maar dat we misschien wel overeenstemming zouden kunnen bereiken over de eigenschappen die voor de definitie van zo’n term relevant zijn. Bijvoorbeeld, iets als ‘congruentie’ is misschien niet in elke taal van toepassing op subjecten, maar congruentie is wel een relevante eigenschap in de definitie van het subject in algemene zin, op mondiale schaal. Hetzelfde geldt voor naamval en voor zinspositie.
Dat kun je natuurlijk pessimistisch noemen (we zullen het nooit eens worden over wat een subject precies is), maar het inspirerende vond ik dat het in feite zegt dat het niet zozeer om de precieze definitie of afbakening (of: benoeming) gaat, maar om de afweging van een verzameling eigenschappen. Met name voor het grammaticaonderwijs lijkt me dit de juiste richting.
Rob Duijf zegt
‘Dat kun je natuurlijk pessimistisch noemen (we zullen het nooit eens worden over wat een subject precies is)’
Over één ding kunnen we NIET discussiëren en dat is het onderwerp van onderzoek, het object van studie zelf, want dat is, wat het is. We proberen dat object te beschrijven, maar het beschrijvende instrument waarmee we dat doen – het denken – is beperkt. En dus zal het resultaat van dat beschrijvende proces beperkt zijn. Zo kan ook het subject tot object worden, maar altijd met hetzelfde beperkte resultaat.
Je kunt stellen dat geen enkele beschrijving juist is, want immer onvolledig. Toch is dàt het punt van discussie: dit model, deze benadering, deze omschrijving is doorgaans altijd beter dan een andere, zo lijkt het. Zo ontstaan scholen (‘pedigree-independent thinking’) en zo blijven we in een kringetje om elkaar heen draaien en dus komen we niet verder. Er gebeurt weinig tot niets en is er geen wezenlijke wetenschappelijke ontwikkeling, anders dan binnen de gestelde en in stand gehouden kaders.
Over het beperkte denken hoeven we niet pessimistisch te zijn: het is gewoon een feit. Ieder idealisme komt voort uit diezelfde beperking. Wat nu? Haspelmath refereert aan ‘Normal science’ (Kuhn, The Structure of Scientific Revolutions, 1962).
‘Normal science does not consist in continuing a tradition, but in finding true facts and true explanations.’
Is het mogelijk buiten de gebaande paden te treden? Dat is de uitdaging.
Peter-Arno Coppen zegt
Je kunt wel in kapitalen schrijven dat het niet zo is, maar in de praktijk wordt er heel wat gediscussieerd over wat nu precies het object van onderzoek is. Taal, zou je zeggen, maar je hebt verschillende perspectieven om dat te benaderen: individueel vermogen of collectieve abstractie, culturele norm, of gaat het misschien om het taalleervermogen, of een bepaalde wijze van, of vermogen tot communicatie? Of denken? Enfin, zeg het maar. Volgens mij wordt er ALLEEN MAAR gediscussieerd over het object van studie. Als we daaruit zijn, zijn we er.
Rob Duijf zegt
Dat zie je toch niet goed. We discussiëren niet over het object zelf, maar over wat wij denken dat het object is.
Voorbeeld: een boom. We hebben een data set waarmee we die boom kunnen identificeren en we hebben andere data sets met informatie over bomen in het algemeen. We kunnen ons een mening over die boom vormen. Dat is allemaal kennis. Maar die kennis is niet hetzelfde als de boom. We discussieren over kennis, niet over de boom. De kennis zit in ons hoofd, de boom niet. Hoop ik…
Peter-Arno Coppen zegt
Het wordt nu wel heel filosofisch, en ik vermoed dat deze slang zich in zijn eigen staart aan het bijten is. Want de boom zelf bestaat voor ons natuurlijk ook alleen maar dankzij onze waarneming en interpretatie. We veronderstellen van een “dataset” van waarnemingen dat die verklaard kan worden door een object dat ook buiten die waarnemingen bestaat.
Het lijkt me een inherente beperking van de filosofie dat wij alleen maar kunnen discussiëren over wat wij denken dat objecten zijn. Jouw voorbeeld over die boom is in zoverre misleidend dat er bij een boom nauwelijks verschil van mening hoeft te bestaan over wat het object is (iets tastbaars wat groeit, waar je tegenaan kunt lopen of waar je onder kunt gaan zitten). Bij taal is die existentiële basis al om te beginnen onduidelijk. Je weet niet eens zeker welk object je bedoelt als je over taal spreekt.
En trouwens, als we het over de betekenis van het woord ‘boom’ hebben (alle filosofie is per slot van rekening taalfilosofie), dan kun je die betekenis ook op verschillende niveaus bedoelen: de waarneming die je op een bepaald moment doet, het individuele object dat je als een generalisatie over die waarnemingen aanneemt, of de soort waarvan dat individuele object een instantie is.
Rob Duijf zegt
‘Het lijkt me een inherente beperking van de filosofie dat wij alleen maar kunnen discussiëren over wat wij denken dat objecten zijn.’
Zeker, maar dat geldt niet alleen voor de filosofie, maar voor alle takken van wetenschap. Filosofie komt voort uit het denken en het denken is beperkt. Ik gaf het voorbeeld van de stoffelijke boom, omdat het principe daarbij eenvoudig inzichtelijk valt te maken. Belangrijk is echter, dat in het algemeen de beschrijving niet hetzelfde is, als dat wat wordt beschreven.
Je hebt natuurlijk volkomen gelijk, als je stelt dat we niet zeker weten welk object we bedoelen als we over taal spreken. Taal kan zich immers op vele manieren manifesteren. Dus moeten we, alvorens op onderzoek te gaan, eerst bepalen wat we willen weten en daarover overeenstemming hebben, om er zeker van te zijn dat we hetzelfde onderzoeken. Bovendien kan het noodzakelijk zijn, om gaande het proces de richting bij te stellen. Een definitie is een afbakening van het onderzoeksveld, maar ook niet meer dan dat, want het is een poging tot beschrijven en er zijn vele definities denkbaar. Dat is een veeleisend proces, vanuit het bewustzijn dat kennis altijd beperkt is.
Die benadering staat haaks op ‘scholen’ (algemeen in de wetenschap, maar ook daarbuiten) die een bepaalde tradtionele denkrichting voorstaan en daaraan vasthouden, alsof men de waarheid in pacht zou hebben. In de praktijk loopt men echter vast, omdat men de eigen blinde vlekken niet meer ziet. Om die impasse te doorbreken, stelt Martin Haspelmath – aan wie deze blogpost is gewijd – de praktijk van ‘normal science’ voor:
‘Normal science does not consist in continuing a tradition, but in finding true facts and true explanations.’
‘Argumentation, persuasion and personal opinions are not relevant in this procedure (…)’
Rob Duijf zegt
‘We veronderstellen van een “dataset” van waarnemingen dat die verklaard kan worden door een object dat ook buiten die waarnemingen bestaat.’
Ik ben er niet zeker van, of ik je hier begrijp.
Ieder object bestaat buiten de waarneming. Wij nemen een object- de werkelijkheid – waar, zoals deze zich aan ons voordoet. Vervolgens vindt er herkenning van die waarneming plaats in de vorm van eerder opgedane en benoemde ervaring, dus kennis (wat we niet kennen, kunnen we immers niet herkennen), we voegen toe aan of vervangen eerdere kennis en zo bouwen we onze data sets op. Wat we ook waarnemen – lees: als waarneming registreren, vastleggen, beschrijven – het is nooit het volledige object. Denk nog even aan de boom: die staat in het veld en zit echt niet in ons hoofd. Die boom verklaart niets, hij is; wíj verklaren…
Precies zo gaat het met niet direct tastbare objecten, in het onderhavige geval zoiets als taal (om nog maar te zwijgen van begrippen als ‘werkelijkheid’ of ‘waarheid’). Nu zit taal in ons hoofd als breinproduct. Je kunt het als zodanig fysisch bestuderen (de processen in taalvorming en taaluiting) en in al zijn verschijningsvormen. We nemen het waar als verschijnsel, we proberen het te begrijpen en te beschrijven, dus in termen van kennis, maar die is beperkt. Op het moment dat je iets in handen denkt te hebben, glipt het je alweer door de vingers.
Het is de kunst om dit praktisch werkbaar te maken, vanuit het besef dat de kennis ons nu eenmaal beperkt. Daarom is het onmogelijk om dit te gieten in de vorm van een schoolse traditie (‘pedigree-dependend thinking’ is in wezen de ontkenning van wetenschappelijk onderzoek) die we vervolgens voor waar aannemen en waarbij we niet verder komen dan discussie over en het overtuigen van het eigen gelijk. Daarbij raakt de eigenlijke en immer essentiële onderzoeksvraag naar de feiten ondergesneeuwd door de overtuiging. Wetenschap is niet statisch in die zin dat je nooit zult kunnen zeggen: ‘zo zit het’ (hoogstens: ‘we denken dat het zo zit’), maar schuilt juist in de immer dynamische vraag: ‘hoe zit het?’
Ik heb wel eens gehoord, dat ware wetenschap nederig maakt…
Peter-Arno Coppen zegt
Het lijkt me filosofisch al niet zonder problemen om te veronderstellen dat een object “bestaat” buiten de waarneming, want je hebt geen middelen om dat bestaan mee aan te tonen. Je hebt alleen “registraties” van hoe het vermeende object “zich aan ons voordoet”. Bij concrete objecten hebben we voldoende eensgezindheid over dat veronderstelde object dat buiten onze waarneming zou kunnen bestaan, maar bij taal is dat een stuk problematischer. Jij zegt: ’taal zit in ons hoofd als breinproduct’. Los van de vraag of dat een object is dat “bestaat” kun je daar ook anders over denken. Je kunt taal ook zien als de abstractie over een collectief fenomeen (een cultuurproduct in plaats van, of naast, een breinproduct). Of taal is de illusie die wij aanhangen om te verklaren dat wij elkaar denken te begrijpen (ik zeg ook maar wat, het punt is dat de discussie alleen maar kan gaan over onze interpretatie, wat al je reacties alleen maar onderstrepen).
Rob Duijf zegt
(…) het punt is dat de discussie alleen maar kan gaan over onze interpretatie (…)
Precies. En onze interpretatie is beperkt, waardoor we het risico lopen het object van onze studie, het verschijnsel dat we willen onderzoeken, uit het oog te verliezen, terwijl het dáár juist om gaat. De ene interpretatie hoeft niet persé beter te zijn dan de andere. We hoeven elkaar daarover dus geen wijze vliegen af te vangen. Dat inzicht verschaft buitengewone flexibiliteit in onderzoek, die het mogelijk maakt andere, onverwachte paden te bewandelen. Dat kan niet als we vastzitten in een traditie, want die houdt alleen maar een beperkte benadering in stand.
Overigens is cultuur ook een breinproduct. Taal is zeker geen illusie, anders zouden we hier niet met elkaar van gedachten kunnen wisselen. Het vraagt wel wederzijdse afstemming, anders is er geen communicatie. Het ligt voor de hand, dat we daartoe dezelfde definities hanteren, zodat we tot wederzijds begrip kunnen komen, vanuit het volle besef van onze beperkingen. Dat is een buitengewoon serieuze aangelegenheid.
Berthold van Maris zegt
Over die definitiekwesties – wat is een onderwerp?, wat is een werkwoord?, etc – schreef William Croft al in 2001 het inmiddels klassieke boek: Radical Construction Grammar. Daar zitten precies die ideeen in die jij hier nu beschrijft. Het zijn relatieve termen, die in iedere taal noodzakelijkerwijs iets anders betekenen.
Peter-Arno Coppen zegt
Ja dat is precies wat Haspelmath zei (ik verzon dat niet zelf, ik parafraseerde wat ik hem heb horen beweren). Al zal Haspelmath geen fan van Radical Construction Grammar zijn denk ik.
Weia Reinboud zegt
Als ik als buitenstaanster een duit in het zakje mag doen… Als bèta vind ik ons gereedschap taal erg interessant en in de loop der decennia heb ik al heel wat taalkundige pillen tot me genomen. Heerlijk. Hulde. Ik hoef er verder niets mee en hoef dus ook geen keus te maken voor bepaalde stromingen. Wel ben ik, juist ook door het hardnekkige stromingengedoe, tot de conclusie gekomen dat alfa’s wel eens neigen om te veel ‘substantie’ in talen te zien, terwijl mij steeds meer opvalt dat alle talen in laatste instantie een rommeltje zijn. En dat dat evolutionair nog volkomen verklaarbaar is ook. De scholen zouden beter met elkaar kunnen praten als ze dat rommeltje zouden erkennen: ‘weliswaar is het uiteindelijk een rommeltje, maar als we er op zus en zo manier naar gaan kijken, dan stuiten we op deze en die interessantheden, wat denken jullie?’ Dat taal door de rommeligheid nooit tot een echte bètawetenschap zal kunnen komen, nou èn, gaat voort!
Peter-Arno Coppen zegt
De natuur is anders ook een rommeltje
Weia Reinboud zegt
Ja, daarom zijn er in de biologie ook van die scholen… Natuurkunde is al andere koek, wiskunde helemaal.
Peter-Arno Coppen zegt
Als je je eigen onderzoeksobject axiomatiseert (zoals volgens in de wiskunde gebeurt) heb je het makkelijker inderdaad. De taalkunde is het stadium waar dat geprobeerd werd (door standaardtalen vast te leggen) al gepasseerd.
Volgens mij heb je in de natuurkunde ook nog stromingen, toch? Of zitten jullie tegenwoordig allemaal eensgezind aan de snaartheorie?
Berthold van Maris zegt
Volgens mij is het algemene idee tegenwoordig, wat die kwestie van morfemen of woorden betreft, dat het allebei (voor een deel) waar is. Is ook met psycholinguistische experimentjes aangetoond dacht ik: we hebben zowel werkte als werk en -te in ons hoofd zitten.
Zoals we ook zowel watzegje als wat, zeg en je in ons hoofd hebben zitten.
Geen goed voorbeeld dus.
Marc van Oostendorp zegt
Er is hier, in de eerste plaats, een verschil tussen flectie (waar jij het over hebt) en derivatie (mijn voorbeelden). Maar belangrijker: dat het ‘allebei waar’ is volgt misschien uit psycholinguïstische ‘experimentjes’, maar dat is nu juist het punt: dat is alleen een overtuigend bewijs als je die ‘experimentjes’ relevant acht.
Berthold van Maris zegt
Wie zich nu afvraagt of die experimentjes wel of niet relevant zijn, moet even googelen op: nrc woord- en zinsconstructies liggen vaak kant-en-klaar in het hoofd opgelsgen. Mooi promotieonderzoek bij de universiteit van… Nijmegen.
Berthold van Maris zegt
opgeslagen
Olaf Koeneman zegt
Waar ik zit lijkt er wel degelijk vooruitgang te zijn op het punt van die complexe woorden. In plaats van zeggen dat complexe woorden bestaan uit morfemen (computatie) of dat complexe woorden als geheel in je hoofd zitten (opslag), gaat de consensus de kant op dat je moet zeggen WANNEER die woorden uit stukjes lijken te bestaan en WANNEER ze uit een geheel lijken te bestaan. Het hangt af van de onderzoeksmethode (reactietijdenonderzoek suggereert opslag, cross-modal priming en ERP studies ook computatie), van de taal die je bestudeert (Engels of Fins), en van de sprekers die je test (eerste- of tweedetaalverwervers), en van de frequentie van de woorden waar je naar kijkt (hoe frequnter, hoe groter de kans op opslag). Daarnaast maakt het type morfologie uit: derivationeel afgeleide woorden vertonen bijv. eerder opslaggedrag dan inflectioneel afgeleide woorden, althans in ht Nederlands.
Ik denk dat het gros van het veld af is van de of-of benadering en dat het bij een willekeurig Nederlands woord het goed denkbaar is dat die zowel als eenheid in je hersenen zit als in stukjes. De meest interessante kwestie wat mij betreft is of onderzoekers niet lange tijd langs elkaar heen hebben zitten lullen omdat geen onderscheid is gemaakt tussen de abstracte morfemen en de manier waarop ze worden uitgespeld. Onderzoek van Stockall & Marantz suggereert dat reactietijdenondezoek voornamelijk frequentie-effecten meet en dat ERP- en MEG-studies vroegere woordherkenningsprocessen registeren, en daar lijkt geen verschil te zijn tussen regelmatige en onregelmatige woordvorming: Alhoewel traditioneel wordt beweerd dat regelmatige morfologie gecomputeerd wordt (WERKTE wordt opgebouwd uit WERK en TE) en onregelmatige vormen allemaal opgeslagen (LIEP en LOOP), zijn er aanwijzingen dat LIEP de uitspelling is van LOOP + [verleden tijd], en dus wel degelijk gecomputeerd wordt. En dat je je dus niet alleen moet richten op de uitgespelde vorm.
Marc van Oostendorp zegt
Het gaat Haspelmath (of Lieber, of mij) niet om de discussie over woorden die als geheel worden opgeslagen tegenover een lexicon van morfemen, maar over Items-and-Arrangement tegenover Items-and-Process. Het laatste zegt dat morfologie bestaat uit het leggen van verbanden tussen bestaande woorden; die opinie lijkt me afwezig in wat jij hier als ‘de consensus’ beschrijft, maar vind je wel in bijvoorbeeld constructiemorfologie.