Door Marc van Oostendorp
Het is een minigenre, een gesprekvorm die over het algemeen al is afgelopen voor je met je ogen geknipperd hebt. Iemand zegt tegen iemand anders ‘Ik voel me zo dik’, of ‘Geeft die broek me geen dikke kont?’ en daar reageert de ander dan op (‘Ben je een haartje betoeterd!’). Fat talk wordt het door de deskundigen genoemd; dikpraatjes.
Het blijkt niet gemakkelijk te zijn om te onderzoeken, bijvoorbeeld omdat het zo kort duurt en over het algemeen nu ook niet echt gesprekken oplevert die de deelnemers zich nog lang heugen. Stel dat je wil weten wat voor antwoorden er nu zoal gegeven worden op zo’n opmerking over iemands BMI, wat doe je dan?
In een nieuw artikel in het Journal of Sociolinguistics gaan een aantal onderzoekers van de Universiteit van Arizona in op deze kwestie. Het artikel gaat dus niet zozeer over die dikpraatjes zelf (misschien is daar ook echt niet zo heel veel over te zeggen) als wel over een algemener probleem in de taalkunde: hoe weten we hoe het echt zit?
Die dikpraatjes zijn maar een aardig voorbeeld van het fenomeen. Mensen kwebbelen de hele dag wat af, maar wat gebeurt daar nu eigenlijk? Je kunt geschreven bronnen gebruiken (van de bijbel tot en met Twitter), maar geschreven taal is maar een magere afspiegeling van wat er de hele dag wordt gezegd. Je kunt mensen gaan opnemen, maar dan heb je alleen die mensen die toestemming willen geven, en bovendien gaan mensen mogelijk altijd toch net wat anders praten dan als ze niet worden opgenomen.
Hoe mensen écht praten, weten we dus niet.
In het artikel bespreken de Arizonezen een relatief nieuwe methode: burgerwetenschap. Ze hebben een aantal mensen die zelf geen taalkundige waren maar het wel interessant vonden eens mee te doen aan een taalkundig onderzoek getraind en vooral gevraagd om eens goed op te letten naar wat andere mensen in de publieke ruimte tegen elkaar zeiden. Wanneer ze dikpraatjes hoorden, moesten ze die snel en nauwkeurig noteren.
De onderzoekers vergelijken deze methode met een traditionelere, experimentele: je laat mensen een plaatje zien van twee mogelijk net iets te dikke mannen of vrouwen, en vraagt wat die tegen elkaar zeggen. Die antwoorden noteer je dan.
Nu blijken beide methoden ongeveer hetzelfde spectrum aan antwoorden te hebben opgeleverd, al verschilde de frequentie waarmee bepaalde antwoorden werden gegeven. Volgens het experiment zeggen mannen elkaar vaker ongezouten de waarheid (‘Ik moet eens wat aan mijn gewicht gaan doen’, ‘Ja, inderdaad!’), terwijl volgens de burgerwetenschappers die waarheid vaker verzacht werd (‘Nou, een beetje misschien’)
De onderzoekers concluderen hieruit dat mensen in het echte leven misschien iets minder recht door zee zijn dan wanneer ze in een experiment twee getekende mannetjes met elkaar moeten laten praten. Dat zou dan een aanwijzing zijn dat de burgerwetenschappers een beter beeld geven van de werkelijkheid. Maar voor hetzelfde geld kun je zeggen dat die burgerwetenschappers alleen op plaatsen komen waar de mensen vriendelijk zijn tegen elkaar, of dat ze vooral interessante antwoorden noteren. En smoesjes zijn interessanter dan de botte waarheid.
Die burgerwetenschap is dus geen panacee, al lijkt het me wel een interessant nieuw instrument. Taal is overal, en het is voor taalkundigen dus goed om zoveel mogelijk oren en ogen te hebben, om zo alles te kunnen horen.
Laat een reactie achter