Door Marc van Oostendorp
We beleven volgens sommigen bijzondere tijden. Zelfs gediplomeerde taalkundigen heb ik het weleens horen zeggen: ja, talen veranderen altijd en overal, maar in onze tijd gaat het wel heel hard.
Mensen die dat zeggen geven vaak wel een verklaring waarom onze tijd zo anders zou zijn dan andere tijden (sociale media, de tweefasestructuur, de algehele verwildering der zeden), maar zelden een empirisch bewijs dat het vroeger inderdaad allemaal anders was.
Nu is de studie van hoe taal verandert, de historische taalkunde, een van de oudste en eerbiedwaardige takken van de taalwetenschap. De beoefenaars van dit vak gaan soms van het tegenovergestelde uit, namelijk van wat de bekende Amerikaanse taalkundige William Labov (1927) de ‘Uniformitarische hypothese’ heeft genoemd en die zegt dat het verleden hetzelfde was als het heden.
Gedrag
De term ‘uniformitarische hypothese’ is overgenomen uit de geologie en wordt ook in andere op het verleden gerichte wetenschappen wel gebruikt, met name als ze proberen wetmatigheden te ontdekken. Maar iedereen die iets over het verleden wil zeggen en tegelijkertijd wetenschappelijk wil zijn moet de hypothese in zekere zin onderschrijven. Het is in theorie nodig dat er tien of honderd of duizend of honderdduizend jaar geleden feeën bestonden waarvan nu geen enkel spoor meer over is, maar die wel allerlei gebeurtenissen in dat verleden hebben veroorzaakt, heel anders dan nu. Die gedachte is moeilijk te weerleggen, maar precies daarom kun je er in de wetenschap niets mee beginnen.
Maar dat geldt voor iedere historische verklaring. Wanneer je ervan uitgaat dat mensen vroeger psychologisch totaal anders in elkaar zaten dan nu, of bijvoorbeeld helemaal geen psyche hadden, kun je dus geen psychologische verklaring geven voor het gedrag van een historisch persoon. En als je denkt dat taal vroeger iets geheel anders was, of dat mensen totaal anders met taal omgingen, gooi je alle poorten open en is er geen mogelijkheid meer voor rationeel onderzoek. Wie iets wil zeggen over het verleden moet dus aannemen dat het in de relevante opzichten hetzelfde was als het heden.
Verwant
In een recent artikel in het tijdschrift Glossa bespreekt de jonge Britse taalwetenschapper George Walkden de vormen die de uniformitarische hypothese aan heeft genomen in de historische taalwetenschap. Je kunt natuurlijk niet aannemen dat alles altijd hetzelfde moet zijn geweest, want dan moet je bijvoorbeeld zeggen dat de het samenleven in grote steden geen enkele invloed op de taal uitoefent omdat die steden in vroeger tijd niet bestonden en dus geen invloed hadden. Het zijn altijd abstractere dingen die volgens het uniformitarisme vroeger hetzelfde waren (zoals de mate van openheid van een samenleving), maar dan rijst al snel de vraag: wat voor abstracte dingen?
Walkden wijst erop dat ook in de geologie al heel lang discussie is over het uniformitarianisme en dat daar inmiddels onderscheid gemaakt wordt tussen twee verschijningsvormen. De eerste is methodologisch. Dat is degene die ik hierboven op de voorgrond heb geplaatst – je moet aannemen dat de structuur van de wereld in het verleden hetzelfde is als nu, anders valt er over dat verleden niets te zeggen. In de taalkunde is die methodologie onder andere door Labov groot gemaakt. Een kerninzicht van hem was dat dit betekende dat je taalveranderingen uit het verleden goed kon begrijpen door heel nauwkeurig en methodisch vast te stellen hoe taalveranderingen nu verlopen, en dat onderzoek naar taalvariatie en naar verandering dus nauw aan elkaar verwant zijn.
Uit den boze
Daarnaast is er ook wat Walkden noemt een substantiële vorm van uniformitarisme die stelt dat bepaalde zaken die de taal bepalen altijd hetzelfde zijn gebleven. Zo zijn er taalkundigen geweest die dachten dat bepaalde veranderingen in de woordenschat altijd precies even snel of langzaam gingen, zodat je dus kunt vaststellen hoe lang geleden twee talen uit elkaar zijn gegroeid door de verschillen in woordenschat te meten. Zoals Walkden zelf vermeldt lijkt die hypothese inmiddels weerlegd; dat kun je overigens doen door in de huidige tijd te observeren dat verschillende talen in een verschillend tempo veranderen, dus met de methodologische vorm van uniformitarisme is geen probleem.
Tegenwoordig zijn er taalkundigen die menen dat de grammatica’s van alle talen variaties zijn op een thema, bijvoorbeeld omdat ze allemaal worden beperkt door de mogelijkheden van de menselijke geest, of omdat ze allemaal bruikbaar moeten zijn in menselijke communicatie. De consequentie daarvan is dat reconstructies van dode talen die eigenschappen die geen enkele bestaande taal heeft, uit den boze zijn.
Concluderen
Het probleem daarmee is dan weer dat de huidige verzameling van zo’n zes- à zevenduizend talen zelf is ingegeven door allerlei historische toevalligheden: sommige groepen zijn uitgeroeid of gemarginaliseerd om redenen die niets met hun taal te maken hebben. Hun talen bestaan dus nu niet meer, maar daar is geen duidelijke taalkundige reden voor; hoeveel van dat soort talen het zijn, weten we niet eens. Misschien zouden er wel zes miljard talen kunnen bestaan als de omstandigheden heel anders waren.
Dat maakt het dus heel moeilijk om reconstructies van talen op dit soort gronden uit te sluiten. Alleen wanneer we menen te begrijpen waarom sommige talen nu niet kunnen bestaan, moeten we natuurlijk ook concluderen dat die talen in het verleden evenmin kunnen bestaan, tenminste voor zover we aannemen dat de menselijke geest en communicatiebehoeften toen min of meer hetzelfde waren. Wat we moeten vanwege het methodologische uniformitarisme.
Urbanisatie
Walkden trekt een wat andere conclusie, maar in die zin lijkt me dat je het uniformitarisme alleen in zijn methodologische jasje echt serieus kunt nemen. Als er substantie door de eeuwen heen uniform is gebleven, komt dit doordat dit noodzakelijk het geval was, en dat zien we dan weer aan het feit dat het nu overal waar is.
Walkden heeft wel gelijk dat we dat methodologische principe met enige voorzichtigheid moeten gebruiken. Het is eigenlijk een default: we nemen aan dat alles altijd hetzelfde was, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat dit niet zo is. Urbanisatie zal niet altijd een rol hebben gespeeld in taalverandering, omdat we uit archeologische opgravingen kunnen opmaken dat er niet altijd en overal steden zijn geweest.
Lucas zegt
” Zelfs gediplomeerde taalkundigen heb ik het weleens horen zeggen: ja, talen veranderen altijd en overal, maar in onze tijd gaat het wel heel hard.”
Zo gek is dat toch niet? Cultuur verandert sneller naarmate er meer interactie is tussen verschillende groepen; dat is zo’n beetje de basis van cumulative cultural evolution. Dus in een moderne tijd waarin er meer mensen zijn (meer groepen) die veel gemakkelijker praten is er dus veel meer interactie en uitwisseling tussen verschillende groepen, en dus meer druk op verandering.
Marc van Oostendorp zegt
Maar jij doet nu precies wat ik zeg dat mensen vervolgens altijd doen: een mogelijke verklaring geven voor dit verschijnsel (voor jou niet de algehele verwildering der zeden, maar wel meer interactie), zonder je te bekommeren om de vraag of het verschijnsel zich eigenlijk wel voordoet. Mij lijkt de snelheid waarmee een taal verandert eenvoudigweg niet te meten en daarom heeft het weinig zin om naar een verklaring te zoeken.
Een specifiek probleem van jouw verklaring voor dit niet meetbare fenomeen is dat het bovendien gebaseerd is op een aanname die net zo min is vast te stellen: dat er nu ‘meer interactie’ zou zijn dan vroeger. Ik heb geen idee waar je dat op baseert.
En dan lijkt me tot slot de relatie tussen de hoeveelheid interactie en de veranderbaarheid van taal ook niet evident. Je kunt net zo goed zeggen dat taal conservatiever wordt als ze door meer mensen gebruikt wordt, omdat de massa personen die de normen zou moeten aanpassen groter wordt.
Lucas zegt
Er is denk ik een nog veel belangrijker probleem: hoe operationaliseer je verandering?
Ik heb verder geen idee of het waar is of niet en ik denk ook dat het niet meetbaar is zelfs al kun je operationaliseren (ik vind het persoonlijk ook volstrekt oninteressant moet ik bekennen); ik zeg alleen dat het geen rare optie is gegeven hoe alles in onze cultuur sneller verandert naarmate er meer uitwisseling is tussen verschillende culturen en taal is nu eenmaal onderdeel van die cultuur (externe taal als je dat graag wilt).
Wat je vervolgens met die aanname doet is een ander verhaal. Verregaande analyses moet je er dan niet aan gaan ophangen natuurlijk.
Marc van Oostendorp zegt
Maar ik zie helemaal niet in hoe je kunt hardmaken dat ‘alles in onze cultuur sneller verandert’. Sneller dan wat? Sneller dan 100 jaar geleden? Hoe meet je dat?
Lucas zegt
Er is genoeg literatuur over te vinden. Die lui hebben er hun werk van gemaakt, dus die kunnen het ongetwijfeld beter uitleggen dan ik.
Maar ja, hoe meer geïsoleerd een cultuur is, hoe statischer en sterker nog, technoloscihe ontwikkelingen binnen die culturen gaan soms zelfs achteruit. Dat meet je door te laten zien dat bepaalde technologieën verloren zijn gegaan, of door ooit zeer verwante culturen te vergelijken.
Nogmaals, ik ben geen evolutionair antropoloog. Ik laat de fatsoenlijke uitleg aan de experts die daadwerkelijk weten waar ze over praten.
Marc van Oostendorp zegt
Ik ben ook geen evolutionair antropoloog, maar waar het gaat om taal geloof ik niet dat je kunt zeggen dat een taal in totale isolatie niet verandert (met andere woorden: dat taalcontact de enige factor is in taalverandering). Wel zijn de veranderingen in isolatie anders dan in contact. In isolatie is er bijvoorbeeld meer neiging tot grammaticalisatie en zo wordt de morfologie dus ‘complexer’ (voor zover je dat dan weer kunt meten), terwijl in contact talen de neiging hebben een ‘eenvoudiger’ morfologie te krijgen. En dan blijft dus de vraag: hoe vergelijk je het tempo van zulke veranderingen?
Peter Nieuwenhuijsen zegt
Verandering van het lexicon lijkt me meetbaar. Ik bedoel niet: een aantal woordenboeken naast elkaar leggen, maar een aantal corpora. En dan maar meteen voor meer dan één taal.
Marc van Oostendorp zegt
Veranderingen in het lexicon lijken misschien het meest meetbaar, maar in de praktijk zijn er lang niet genoeg voldoende vergelijkbare corpora over verschillende perioden, zeker niet als je wilt verdisconteren dat er op ieder moment ook nog regionale en andere sociale variatie was. Daar komt nog bij dat de betekenis en de uitspraak van woorden langzaam verschuiven en er geen niet-arbitraire manier is om vast te stellen wanneer je dan precies met een ‘ander woord’ te maken hebt.
Lucas zegt
@Marc, het punt is (neem ik aan) niet dat taal niet verandert in isolatie, maar minder snel.
Er zijn altijd mutaties in groepen, of die mutaties nu cultureel of genetisch zijn, en die mutaties kunnen zich door een groep verspreiden. Hoe groter een groep, hoe meer mogelijke mutaties, en hoe meer interactie, hoe meer kans dat die mutaties zich ook daadwerkelijk verspreiden. Maar dat is natuurlijk erg simplistisch geformuleerd.
Maar nogmaals, ik weet ook niet hoe of waarom je dat zou meten voor taal.
Marc van Oostendorp zegt
Nee, er is een belangrijk punt in de sociolinguïstische literatuur: het is niet het tempo van de verandering dat anders is in isolatie, maar de aard. Naamvallen verdwijnen in taalcontact, maar kunnen ontstaan in isolatie. Het is daardoor onmogelijk om te zeggen dat het ene sneller is dan het andere.