Over de vormgeving van propaganda in het Geuzenliedboek
Door Jos Houtsma

Met het uitbreken van de opstand tegen Spanje, barstte er in de late zestiger jaren van de zestiende eeuw een stortvloed los van pamfletten en propagandaliedjes, zowel van voor- als van tegenstanders van het regime. Beroemd is geworden een verzameling van liedjes van het opstandige soort, de “geuzenliedjes”, waarvan tot het eind van de zeventiende eeuw tientallen edities bewaard zijn gebleven.
De oudste van de bewaard gebleven verzamelingen van geuzenliedjes wordt bewaard in Göttingen: Een nieu Guese Liede Boecxken, Waerinne begrepen is den gantschen Handel der Nederlantscher gheschiedenissen, dees voorleden acht Jaren tot die Peys toegedraghen, eensdeels in Druck wtghegaen, eensdeels nu nieu by gheuoecht […], zonder jaartal, zonder plaats, maar waarschijnlijk daterend uit 1576. Het “Göttinger Geuzenliedboek”(GGL) telt 89 liedjes; zo ongeveer alle classics hebben er een plaatsje, twee liedjes kennen we alleen uit deze bron.
De stem van de geuzenliedjes
Hoe werkt de propaganda in het Geuzenliedboek? De meeste geuzenliedjes verlopen volgens een vast stramien. De stem van een externe verteller of een ik-verteller die iets vertelt over wat er nu weer is gebeurd. Hij klaagt over de wreedheid van de Spanjaarden; hij moedigt zijn landgenoten aan; en hij spreekt zijn vertrouwen uit in god. Een typerend voorbeeld is GGL 21 over de slag bij Heiligerlee in 1568. Van de 20 strofen van dit lied zijn er 17 gewijd aan beschrijving van gevechtshandelingen. Het verhalende deel is ingebed in een proloogstrofe en twee slotstrofen die een bespiegelend karakter hebben. In de proloogstrofe zet de zanger de beschreven gebeurtenissen met bijbelse bewoordingen in een religieus kader. Hij roept zijn publiek op met hem een danklied voor de heer te zingen:
Mijn siel verblijt haer inden Heer,
Sijn hulp doet my ontspringhen:
Dus wilt met my tot zijnder eer,
Een dancbaer Liedt nu singhen,
Want wonder wracht [bewerkte] zijn stercke handt
Hy heeft zijn Volck ghedaen bystant,
Jn het Lant van Groeninghen [Groningen].
In de epiloog wordt deze religieuze insteek terugblikkend nog eens benadrukt, aangevuld met een waarschuwing tegen menselijke overmoed:
Mensch, dees saeck doch niet toe en schrijft
Den mensch, want twaer gheloghen
Want tis Godt die de selfde drijft,
Al heeft hijt langh vertoghen [uitgesteld]:
Sulcx was wel onser sonden schult,
En zijn tijt was noch niet vervult,
Meer is in zijn vermoghen.
Dus alle eer aan de heer:
O Heer v sy lof en danck,
Van uwe ouerwinnen:
Sterct ons gemoet noch swack en cranck
Met uwen Gheest van binnen,
Dat het bidt, en betrouwe vast,
Soo sult ghy corts van ouerlast
Helpen [afhelpen] die v beminnen.
De typerende bespiegelende vertelstem is niet alleen in deze strofen hoorbaar. Ook in het relaas van de gebeurtenissen is hij duidelijk te herkennen, niet alleen door het gezichtspunt van waaruit het gevecht beschreven wordt (de Spanjaarden zijn wreet, de soldaten van graaf Lodewijk onbeducht) maar ook door het her en der in de tekst opduikende commentaar, zoals bijv. in strofe 12:
God sy met ons, de Leuse was
Van het volck van Nassouwen,
Warachtich wast so op dat pas [op dat moment],
Een ygelijck mocht [iedereen kon het] aenschouwen:
Hy maecte hert end handen sterck,
Ende wrocht daer door zijn wonderwerck,
Met haer die hem betrouwen.
Niet zelden is het bespiegelende randwerk nog veel uitgebreider dan in lied 21. In lied 13 is de verhaalde gebeurtenis – het vertrek van Oranje uit Antwerpen in 1567 – er bijna aan ondergeschikt: na een proloog waar de Christen alle gare treurig nieuws in het vooruitzicht gesteld wordt, beslaat de beschrijving van de aftocht van de prins – met veel commentaar – acht strofen, waarna het lied eindigt met een moraliserende epiloog van niet minder dan zes strofen. En er zijn wel liedjes waarin de bespiegelende component nog veel omvangrijker is. Zelfs in die mate dat de verhaalde gebeurtenissen krimpen tot niet meer dan een “exempel” bij de boodschap die moet worden overgebracht.
Bespiegelende liedjes
De propaganda in het Geuzenliedboek wordt in de meeste gevallen bedreven door een externe verteller of door een ik-verteller. De stem die in de liedjes hoorbaar wordt, is echter niet altijd die van een verteller. Het kan ook een bespiegelende ik zijn, die zijn gevoelens en/of gedachten tot uitdrukking brengt. De liedjes GGL 6 en 7 zijn woeste strijdliederen van Paepken wt, ongetwijfeld een pastoor die zijn soutane aan de wilgen heeft gehangen. Liederen als GGL 17 en18 zijn klachten van ballingen. In de dialoogliederen die in het Geuzenliedboek zijn opgenomen zijn de stemmen doorgaans die van personificaties die hun gevoelens en gedachten uiten. In GGL 61 bijvoorbeeld zijn het “de papist” en “de geus” die het met elkaar aan de stok hebben. In GGL 70 staan het prinsgezinde Enkhuizen en het opportunistische Amsterdam tegenover elkaar. In GGL 65 beklaagt Amsterdam zich in de eerste vier strofen over het voor het Spaanse kamp ongunstige verloop van de opstand. In de strofen 5-7 wordt de stad bijgevallen door Antwerpen. In de twee laatste strofen breekt een externe verteller in om de weeklagende zustersteden fijntjes op hun plaats te zetten.
Maar het kan ook anders. Niet zeldzaam hebben bespiegelende liedjes de vorm van dramatische monologen met een satirisch karakter. In de eerste vier liedjes van het GGL, de “boetepalmen van de hertog van Alva” (GGL 1., 2., 3.en 4.) en in GGL32 wordt de hertog van Alva sprekend opgevoerd als een lachwekkend personage; inGGL 5wordt de paus belachelijk gemaakt; elders de ontevreden katholieke geestelijken; in lied 42 is het de graaf van Bossu die als een dwaas ten tonele wordt gevoerd; in 45 Alva’s zoon Don Frederico; en in 73 zijn het de ‘paapsen’, de papouwen, die het aan de stok hebben met de ‘duivelse boeren’ van Crabbedam. Opmerkelijk is de felheid waarmee de personages in dit soort teksten belachelijk worden gemaakt. Alva kraamt onzin uit over mijnen Godt die Paus. Hij klaagt dat de geuzen ongehoorzaam zijn aan de paus, Noch dienen Melis in de halve Maen – Melis is de spotnaam die in de geuzenliederen wordt gebruikt voor de hostie. In 32, 1:1 presenteert Alva zich als:
Duckdalue ben ick geheeten,
Een man van booser aert;
in 42, 10:5-7 zegt Don Frederico schaamteloos:
Ey Geus laet my doch wt dit gaet,
Jc sal v loonen die schoone weldaet,
Met moorden en met hanghen; enzovoort.
De sarcastische humor van deze liedteksten bestaat er in dat de personages taaluitingen in de mond worden gelegd die totaal ‘out of character’ zijn: deze personages zijn ‘personae’, achter wier dwaze retoriek de werkelijke bedoeling van een verborgen verteller nauwelijks te missen is – een bedoeling die in de voordracht ongetwijfeld met veel gusto werd benadrukt. In een aantal satirische liederen is de behoefte aan moralisering zo sterk dat er vroeger of later toch een stem van een externe verteller in de fictionele context binnendringt. In lied 45 wordt na de monoloog van Don Frederico door een externe verteller gewaarschuwd tegen de perfide Spanjaarden. In 42 wordt Bossu, na zijn klaagzang, afgeserveerd met de woorden:
Oorlof Bossu wreet ende fel,
Met al v Spaensche knapen:
Ghy maect des Conincks Landen rebel
Ter liefden Monicken ende Papen […].
In dit laatste lied zien we het verschijnsel dat de externe verteller niet alleen commentaar geeft op degene die in het lied wordt geparodieerd, maar dat hij als het ware met hem in gesprek treedt. Hetzelfde verschijnsel doet zich voor in lied 72: strofe 1-6 vormen een portret van Den Boer den Boer den schamelen Boer (1:8), die klaagt dat hij moet lijden, zowel onder de Spanjaarden als onder de geuzen; in de strofen 7-9 wordt de gerechtvaardigdheid van de boerenklacht weliswaar erkend, maar gecounterd met vermanende woorden van een externe verteller: het zijn niet alleen de boeren die moeten lijden,
Tzijn nu al gemeyne plaghen,
Daer en is nu niemant vry (7:9,10).
Het Wilhelmus
Heel anders van aard dan in de satirische liedjes wordt de propaganda vormgegeven in GGL 23, Een nieu Christelijck Liedt gemaect ter eeren des Doorluchtigsten Heeren Wilhelm Prince tot Oraengien, Patris Patriae mijnen G. Vorsten ende Heeren […], het beroemde Wilhelmus. Lied 23 is de rechtvaardiging van de prins van Oranje. Die rechtvaardiging wordt in de mond gelegd van de prins zelf. In het opschrift wordt het echter aangekondigd, niet als een lied dóór, maar als een lied ter ere van Willem van Oranje, en de literatuur houdt nauwelijks rekening met de mogelijkheid dat de prins het zelf heeft gedicht. Het Wilhelmus is een dramatische monoloog, maar dit is een monoloog met een hoge mate van psychologische geloofwaardigheid. Degene die zich in dit mooie lied tot Willems spreekbuis maakt heeft een overtuigend en aangrijpend beeld geschapen van het lijden en strijden van de prins van Oranje.
De woede van Lumey
GGL 58, het oorlof Liedeken dat de Heere van Lume [heeft] gemaect ende int vertrecken laten wtgaen is net als het Wilhelmus een dramatische monoloog, en propaganda voor een van de leiders van de opstand. Maar de toonzetting is hier heel anders. Het lied bezingt de graaf van Lumey, een beruchte, fanatieke geuzenleider, die in 1573 door de Staten van Holland werd opgesloten, en in 1574 het land uitgezet. Zijn afscheidslied – nota bene op de melodie van het Wilhelmus – is geen klacht, en ook geen verantwoording. Het is een aanklacht.

In lied 58 is een stem aan het woord die in de eerste negen strofen schuimbekkend van woede te keer gaat tegen de Afgodisten en Hypocrijten quaet, “de schurken”,die Gods Raet wederstaen: “die handelen tegen Gods wil”, die het gemunt hebben op des Grauen leuen. Ze zitten in de regering, maar ze willen het land verraden aan Alva.
Ghy zijt het lant seer schadich
bijt hij ze toe,
Tis iammer dat ghy leeft,
den Prins end Graue ghenadich,
met al die hem aencleeft
dacht ghy toch al warachtich,
Ter Vleeschbanck hebben gebracht:
Maer Godt die HEER almachtich
Heeft voor ons wel ghewacht. [gewaakt](strofe 6)
Maar wacht maar tot hij tegen u in het krijt treedt,
Den Edelen Heer van Namen,
Den Graue vander Marck. (strofe 8, regel 7,8)
Opmerkelijk is dat in dit woest-polemische lied wel óver de graaf van Lumey wordt gesproken, maar dat hij nergens in de ik-vorm aan het woord komt. Vanaf strofe 9 verandert de toon. De graaf wordt toegesproken. Hij wordt aangemoedigd vol te houden, want “God zal uw leven sparen, ondanks uw fanatieke vijanden.” De bijbel wordt er bij gehaald, en de graaf wordt vergeleken met David die door Saul werd verdreven, maar “uiteindelijk zal tlot keeren.” De vijanden “zullen zich nog beklagen dat ze het durfden wagen “uwe edelheid” gevangen te zetten”:
Soo sullen sy oock beclaghen,
[…]
Dat zijt dorsten ghewaghen
V Edelheyt te vaen. (strofe 11, regel 5-8)
Strofe 11 en 12 tenslotte vormen een epiloog waarin het publiek wordt opgeroepen te bidden voor de prins van Oranje, voor de graaf en voor andere hoogheden van wie de opstand steun mag verwachten.
We weten niet of GGL 58 echt is gemaakt door de graaf zelf, of misschien toch door iemand uit zijn entourage. Hoe het ook zij, de gekozen voorstelling van zaken is effectief. Juist doordat de graaf niet zelf aan het woord komt, krijgt de voorstelling van zaken een optimale geloofwaardigheid en wordt de schijn van verongelijktheid en zelfbeklag vermeden.
Polemiek werd in de zestiende eeuw niet met zijden handschoenen beoefend. Maar daarom niet minder bekwaam.
Eindelijk eens een aanwijzing dat ook Poetica en Musica samen een leugenachtig beeld kunnen maken. Is Tante Pictura eventjes niet in haar eentje. Want loopt u even mee ?
Bekijken we het plaatje met een 16e eeuws oog, dat gevoelig is voor rood-wit-blauw (die samen de kleuren zijn van mooie en vruchtbare liefde, en ook niet voor niets die van Neerlands driekleur) dan ziet het onmiddellijk dat er een fikse hoeveelheid fantasie op het beeld van Lumey – “wreedaard” – van der Marck is losgelaten. De afbeelding van een dood en verderf zaaiende vechthond met afgesneden oren – die dus niet kan luisteren – kwam dan voor onze tijdgenoot–beschouwer een stuk dichter bij de waarheid.
Verder toont zijn zogenaamd wapenschild een paar koele klauwen en een koele tong in een verder vuurrood leeuwenlijf dat opvallende sporen van heftige emoties, onrust en opwinding achterlaat.
Den Briel laat ik staan, maar het is omineus dat de helft van de zwarte dingen op de grond niet bij een militair tenue horen.
Tenslotte lijkt het me niet zonder betekenis dat het geheel is ingelijst in een rood geschilderd kader.