Door F.G. Droste
In een interview met de Leidse hoogleraar staatsrecht Wim Voermans komt de essentie van zijn recente boek Het Verhaal van de Grondwet helder naar voren. Maar dat gebeurt ook al in de (dubbele) titel van dit verslag: “Een grondwet is literatuur” en “het is ook een verbeelde wereld”. Even, zij het in het voorbijgaan, roept dit de voordracht op van Koningin Máxima (of was het Mevrouw van Oranje?), die met “De Nederlander bestaat niet” in het jaar 2010 een storm in een glas water veroorzaakte. Bij die storm werd vergeten dat we hier te doen hebben met een paradox, die dicht aanleunt bij de onoplosbare tegenspraak binnen “Alle Kretenzers liegen altijd, zei de Kretenzer”. De spreker komt hier met zichzelf in tegenspraak en dat overkomt Máxima ook. Om de eigenschap “bestaat niet” toe te kennen aan “de Nederlander”, moet die wel bestaan, anders kun je niks zinnigs over hem zeggen. Al heel lang geleden heeft dat probleem een discussie losgemaakt tusen de filosofen Strawson en Russell, waarbij Strawson zeker aan het langste eind trok, door te stellen dat je voor het toekennen van een eigenschap wel een object nodig hebt.
Fundamenteel recht
Duidelijk dus wat Máxima’s probleem is: ze moet het bestaan van de Nederlander eerst wel veronderstellen wil ze dat daarna ontkennen. Nu kun je haar uitspraak met enige goede wil toch wel redden. Dan dient een geleding extra in de zinsstructuur te worden ingevoerd en gaat de bewering er als volgt uitzien: “(Wat sommigen ‘de Nederlander’ noemen) bestaat niet”. Nu wordt er een uitspraak gedaan over de inhoud van een ingebedde zin, de ‘objectzin’ beoordeeld in iets als een ‘metazin: metataal over objecttaal. En het ontkennen van de inhoud van de objecttaal in een metatalige uitspraak is natuurlijk volstrekt legitiem.
Lijdt de dubbele uitspraak van Prof. Voermans aan een soortgelijk euvel? Er zal protest tegen zijn voorstelling komen, onder meer van lieden die met een boek komen aandraven dat ‘de grondwet’ bevat, nog wel in druk ook. Anderen zullen aanmerken dat de gelijkstelling van grondwet en literatuur inhoudt, dat het dus geen werkelijkheid is; en dat zo het recht – wat dat dan ook weer moge zijn – niet kan functioneren in de alledaagse wereld. Bovendien is de grondwet dan net zoiets als het sprookje van De Gelaarsde Kat: en daar kun je toch geen geordende samenleving op baseren. Het probleem met die opponenten is, dat zij de structuur van de taal miskennen en dus ook de gewraakte uitdrukkingen niet begrijpen. Echter, talloze (de meeste) woorden onderhouden een relatie met een samenstel van betekenissen. Zo kan het woord boek verwijzen naar (de voorstelling van) een pak papier, maar evenzo naar de inhoud daarvan, om maar niet te spreken over figuurlijke verwijzingen als “een boekje over iemand opendoen”. We hebben het hier dus bij grondwet over de betekenisvariant die we nu maar, amateuristisch, omschrijven als “fundamenteel recht” of “grond-beginselen van de staat”. Daarmee ligt in ieder geval het abstracte karakter vast: het gaat niet om de vormelijke kant, om wat vastgelegd is in drukletters maar om het inhoudelijke: inderdaad, om de betekenis. En wie meent dat literatuur geen werkelijkheid is, moet zich maar eens bezinnen op rechterlijke uitspraken, vonnissen.
Literaire literatuur
Als we nu de eerste titel van het interview bekijken, “Een Grondwet is Literatuur”, dan lijkt een dood-ernstige zaak verschoven te worden naar het speelveld van Koning Arthur, de Vos Reinaerde, Max Havelaar. Nu u is het inderdaad zo, dat er pas een grondwet geboren wordt als de regel vastgelegd wordt in schrift: mondelinge grondwetten bestaan niet. Met ‘grondwet als literatuur’ wordt niet bedoeld dat het een hoge kunstvorm is (wat het overigens wel is!), maar dat die grondwet zijn bestaan dankt aan het samenspel met de literaire vorm, zeg maar: de taal. Hoewel het woord literatuur in schoolboeken verwijst naar niet-werkelijkheid (1) en wel fraaie (2) niet-werkelijkheid, kan er met de term ook verwezen worden naar al het geschrevene. Het omvat dan evenzeer krantenverslag, accountantsrapport, reclameleus, muurkreet. Nu zal de schrijver zich niet het hoofd gebroken hebben over de vraag waar de grenzen van ‘zijn’ literatuur liggen. Zijn begrip doet denken aan dat van de Amerikaanse filosoof R.Rorty, die in een helder moment de hele filosofische literatuur terzijde heeft geschoven voor roman en film – zeg maar toepaste filosofie of filosofie in praktijk. Om dat soort literatuur gaat het bij beiden: tekst met een verheven inhoud. Dat blijkt ook te gelden voor het recht als literatuur waarbij, in de woorden van de ondervraagde, ”Het gaat om een moraliserend appel op het betekenissysteem van mensen”. Die laatste opmerking demonstreert een helder inzicht, niet alleen in wat literatuur doet, maar ook in het functioneren van taal. Met het ‘moraliserend appel’ dringen we door tot wat literatuur, de literaire literatuur wil zijn: een les in moraal of sterker nog een beroep dat de moraal doet op de lezer.
Dat laatste vraagt nog enige uitleg. Volgens de schrijver/spreker is het een appel “op het betekenissysteem van mensen”. Dat is op zich al een diepgravende gedachte. Maar er is meer. De zingeving krijgt kennelijk vorm in een betekenissysteem en daarmee wordt de wezenlijke sprong gemaakt naar taal en taalgebruik. Om dat nader toe te lichten – en wel vanuit de optiek van een taalkundige – gaan we naar de tweede, al even boeiende titel: “Een grondwet is (…) een verbeelde wereld”.
Opperwezen
Als mensen spreken (of schrijven) doen ze dat in de vorm van een dialoog. Ook als ze een zogenaamde monoloog produceren. Een kinderboekenschrijver schrijft kleutertaal, de taal die bevattelijk is voor een kleuter, terwijl een astronoom zijn verhandeling afstelt op een astronomisch gevormd gehoor (ook als dat, bij het schrijven, afwezig is). We mogen taalgebruik dus voorstellen als een berichtgeving van spreker/schrijver naar hoorder/lezer of wat concreter: van brein naar brein. Dat gebeurt dus in Voermans z’n ‘betekenissysteem van mensen’. Opmerkelijk is nu, dat alle vormen van taalgebruik zich afspelen in een verbeelde wereld: inderdaad, alle vormen. Zo spelen die van het recht zich af in de rechttaal, dus taal, en die van de liefde in liefdetaal, en ga zo maar door. Een verbeelde wereld – en daarmee wordt bedoeld: een taalwereld – staat behoorlijk ver af van de realiteit (al maakt hij daar wel weer deel van uit). De realiteit wordt geregeerd door de wetten van oorzaak en gevolg, de taal door taalwetten; om het simpel te houden: door de regels van onderwerp en gezegde. Zo stelt de taal De mens is sterfelijk, hetgeen we als volgt begrijpen: de eigenschap “sterfelijk” wordt toegekend aan het subject “de mens”. De werkelijkheid zit niet zo in elkaar: daar sterft ieder mens wel op een gegeven opgenblik, maar ‘de mens’ bestaat er evenmin als ‘de Nederlander’; zelfs een eigenschap, los van een wezen komt er niet voor. Eigenschappelijk biedt de taal dus een betekenispatroon aan dat als volgt kan worden voorgesteld: (“(alle mensen) sterfelijk”). In vaktermen heet dat: aan het Subject “de mens” wordt het predicaat “sterfelijk” toegekend. In de werkelijkheid is dat dus niet het geval: daar ligt de sterfelijkheid op z’n best besloten binnen de enkeling.
Het krijgt er de schijn van, dat alle taalwerelden verbeelde werelden zijn en dus ver van de werkelijkheid af staan. De verbeelde wereld van de grondwet wordt, omdat ze nu eenmaal haar uitdrukking in taal vindt, noodgedwongen afhankelijk van de regels van de taal. “Dat doe je met religie, met literatuur en met recht”, om met Voermans te spreken. Ook religie beschouwt hij dus, terecht, als een verbeelde wereld. Dat heeft wel vergaande consequenties, maar het is ook de enige manier om het gesprek tussen gelovige en ongelovige gaande te houden. Als de gelovige moslim stelt “In naam van God, de Barmhartige Erbarmer / u dienen wij en u vragen wij om bijstand”, dan heeft de ongelovige geen moeite hem te verstaan. De twee, gelovige en ongelovige, bewegen zich namelijk beiden in dezelfde wereld, nl. de verbeelde wereld van het (mohammedaanse) geloof. Beiden gebruiken ze de term God met gelijke betekenis, zeg maar “Opperwezen”, en niet met verwijzing naar iets buiten de taal, want daar kan de ongelovige niet mee uit de voeten.
Appel!
Deze voorstelling van Wereld vs. Verbeelde Wereld, betekent een drastische heroriëntatie van de semantiek, de betekenisleer zoals die eeuwenlang voorgestaan is door de filosofie. Sinds de taalwetenschap zich ermee is gaan bemoeien, is er veel veranderd. En wat we ‘de verbeelde-wereld-semantiek van Voermans’ zouden kunnen noemen, past naadloos in de huidige oriëntatie. De standaardopvatting over betekenis doet nog altijd middeleeuws aan: daarin is de betekenis van het woord appel simpelweg de vrucht waar je in kunt bijten. De betekenis vormt dus een directe lijn naar een ding (of toch tenminste naar de psychologische voorstelling ervan, het concept). Gangbaar zijn dus nog altijd definities als: ‘betekenis is de categorie van zaken, handelingen e.d. waarnaar een woord verwijst’. Hier wordt niet rechtstreeks naar het object verwezen, maar er is een tussenstation, de ‘categorie van zaken’. De betekenis van appel is dan het concept ‘appel’ dat op zijn beurt voor iedere vrucht van die soort staat.
Voermans’ wereld van de grondwet wijkt dus stevig af van deze realistische voorstelling. In zijn omschrijving wordt een beroep gedaan op het betekenissysteem van mensen, hetgeen niet anders kan betekenen dan op de menselijke taal. En inderdaad, de dialogen die mensen voeren gaan altijd over voorstellingswerelden: al was het alleen maar omdat de realiteit, de zgn. reële wereld gestructureerd is op een manier die hemelsbreed afwijkt van de manier waarop wij dingen zeggen. Maar hoe zit het dan met beweringen die in de werkelijkheid willen ingrijpen, dus de eetbare appel en die leesbare grondwet? In eerste instantie doet de taal niets met die concrete zaken. De taal brengt ze alleen ter sprake in een zin: normaliter hoor je niemand beweren Appel! (Typisch contextgebonden zinnetjes laten we hier buiten beschouwing.) Als we taal gebruiken, de dialoog aangaan, doen we dat in zinnen die beoordeeld kunnen worden op hun waarheidsgehalte; waarvan we normaliter aannemen dat ze waar zijn, dwz. passen in de verbeelde wereld die we met elkaar delen. We nemen dus aan dat “u dienen wij en wij vragen u om bijstand” geldig is, maar wel in de wereld van de gelovige, zijn verbeelde of mentale wereld.
C&A’tje
Willen we nu toch dat een voorstelling uit de verbeelde wereld betrekking heeft op de reële wereld, dan doen we dat niet met de taal, maar met ons cognitief vermogen. Zoals we, een tulp ziende, deze kunnen classificeren als een bepaald soort bloem: ogen en kennis zijn daarbij werkzaam. Zo kunnen ook talige zaken met de werkelijkheid verbonden worden: dat doet de taal niet, dat doet dan dat veelomvattende kenvermogen. Het aardige is, dat ook diegenen die de zin “de grondwet is literatuur” zouden ontkennen, die zin in hun verbeelde wereld moeten opnemen alvorens tot de ontkenning over te gaan. Om een bewering als onwaar aan te merken, moet je hem immers eerst wel tot je systeem hebben toegelaten. Gewoonlijk komt bij dit soort denkoefeningen de werkelijkheid er niet aan te pas: op z’n best wordt het een duel met het zwaard van de geest.
Tot hier toe hebben we ons in volle overgave gesteld achter de twee stellingen van de titel. Maar nu moeten we nog een stap verder gaan en kijken wat de consequenties zijn van de grondwet als verhaal. Misschien kan de koningin ons hier helpen, alweer. We hebben nu al verschillende keren de naam Máxima laten vallen. Wij, stervelingen, kennen haar niet als persoon, niet naar lijf en brein zoals koning Willem haar kent. Wij kennen de betekenis van de eigennaam, zoiets als de som van“koningin”, “uit Argentinië”, “vrouw van Willem”. Dat is voldoende om haar in te voeren in onze verbeelde werelden. Je kunt echter, al sprekend, ook een portret van haar oproepen in het brein: brede lach, slank postuur, grote hoed, hoge hakken, e.d. Dat gebeurt dan, alweer, met dat buitentalige cognitieve vermogen. Maar voor het gewone gesprek, om tot beweringen omtrent haar te komen, heb je dat beeld niet nodig. Om de zin “Je zult Máxima nooit in een C & A-tje zien” te verstaan, is een afbeelding niet van node (al kun je die er wel bij denken, als je dat wilt). Maar als gezegd wordt: “Kijk, daar loopt Máxima” verwijst het woord dan niet naar de persoon: verbeelde werkelijkheid naar gewone werkelijkheid? Nee, dat doet het zintuig, in dit geval gestimuleerd door “Kijk!”
Dialoog
De theorie van de verbeelde wereld consequent doordenkend, komen we tot de conclusie, dat de betekenissen van woorden, en preciezer nog van zinnen, niet verwijzen naar iets buiten de taal, maar zich geheel binnentalig voltooien. We mogen stellen dat de betekenissen van woorden zoals ze in patronen zijn vastgelegd in het woordenboek op vergelijkbare ( wel niet dezelfde!) manier zijn vastgelegd in patronen van het brein. Een grondwet is literatuur betekent dus “een grondwet is literatuur”, dwz. de betekenis van het geheel is een structuur van de betekenis van zijn delen.
Conclusie: alle taalgebruik roept een verbeelde wereld op. In die verbeelde wereld heeft de spreker/schrijver met woordbetekenissen een zinsbetekenis opgebouwd, een gedachte. Die gedachte wordt via de zinsvorm overgedragen naar de hoorder/lezer, die analyserend en combinerend de binnenkomende woordbetekenissen aaneensmeedt tot een gedachte. Simpelweg weergegeven: ((“grondwet)literatuur”) -> een grondwet is literatuur -> ((“grondwet)literatuur”). Indien de dialoog met de buitentalige wereld verbonden wil worden, zijn buitentalige mechanismen nodig.
Verwijzingen
[1] W.Voermans (2019). Het verhaal van de grondwet. Prometheus.
[2] F.Vermeulen (2019). “Een grondwet is literatuur.” NRC 13-9, C15.
[3] P.F.Strawson 1950). “On referring”. Mind LIX; B.Russell (1957). “Mr. Strawson on referring. Mind LXVI.
[4] R.Rorty (1979). Philosophy and the mirror of nature. Princetown U.P. Vgl. ook G.Groot (2007). “Lees het leven”, NRC 15-6, 31.
De[5] De Koran. Vert. J.H.Kramers 1992/1997. Rainbow Pockets.
Wouter van der Land zegt
Wat fijn dat dit onderdeel van de taal ook aandacht krijgt! F.G. Droste schreef: “Om de eigenschap “bestaat niet” toe te kennen aan “de Nederlander”, moet die wel bestaan, anders kun je niks zinnigs over hem zeggen.”
Dat lijkt me niet juist. Uitspraken als “Elfjes bestaan niet” zijn volkomen zinnig. Het object elfje wordt bepaald door gedeelde verhalen en dit bestaat niet in de fysieke wereld.
Máxima der Nederlanden zei heel duidelijk “DE Nederlander bestaat niet.’, wat je kunt parafraseren als ‘De Nederlander met de typische eigenschappen van nuchterheid, lekker geld verdienen, bij de buren naar binnen kijken, kleinburgerlijkheid, elkaar naar beneden halen, naar boven likken en naar beneden trappen, etc.bestaat niet.’
Ze heeft geen gelijk, want er zijn denk ik tienduizenden Nederlanders die die cliché-eigenschappen bezitten. Het was dus een beetje dom.
De speech staat hier: https://youtu.be/zt0pHmZuDz0