Door Willem Kuiper
Naar men denkt rond het midden van de 15e eeuw schreef Philippe Camus “a la requeste et commandement” (op verzoek en bevel) van zijn patroon Jehan de Croy (ca. 1380-1473), heer van Chimay, L’istoire de Olivier de Castille et de son loyal compaignon Artus d’Algarbe. Door het woord ‘histoire’ te gebruiken in plaats van ‘romman(t)’ suggereerde Camus dat het hier niet om fictie ging, maar om een waargebeurde geschiedenis die zich afgespeeld zou hebben na de verovering van Spanje door Karel de Grote. Camus zette zijn claim kracht bij door in de proloog te beweren dat hij deze historie getrouw en ongewijzigd uit het Latijn, de taal van God en de wetenschap, vertaald had: “non regardant de la couchier en autre ou plusbel langaige que le latin le porte, car a ce eusse peu faillir de legier.” Dat wil zeggen zonder haar mooier te (willen) maken dan zij (al) was, want daarin had hij gemakkelijk kunnen falen. Een vakbekwame combinatie van een waarheidstopos en een bescheidenheidstopos.
Philippe Camus, een Waalse broodschrijver die wij ook kennen van een compacte ontrijming van de versroman Cleomadès van Adenet le Roi (13e eeuw), boekte een eclatant succes met zijn Olivier de Castille. Jehan de Croy introduceerde de historie aan het hof van Bourgondië, waar het verhaal zo in de smaak viel dat David Aubert, minister van literatuur en mooie boeken, het voor de bibliofiele hertog Philippe le Bon liet kopiëren en magnifiek illustreren door Loyset Liédet: Parijs, BnF fr. 12574. De redactie-Aubert is hier en daar wat molliger en wat eleganter geformuleerd dan de redactie-Camus, zoals die bewaard bleef in de handschriften Gent, UB 470, dat ik hierboven citeerde, en Parijs, BnF fr. 24385.
Het handschrift Gent UB 470 is afkomstig uit de bibliotheek van de ‘Bourgondiër’ Jehan de Wavrin en onnavolgbaar geïllustreerd door de Meester van (Jehan de) Wavrin. Dat Jehan de Wavrin een luxe exemplaar van Olivier de Castille bezat, zal wel geen toeval geweest zijn. Aan het slot van Capittel 49 van Olyvier van Castillen verwijst Philippe Camus voor de biografie van Olyviers zoon Henrick naar de Croniken van Enghelant. Het kan haast niet anders of het gaat hier om boeken die door Jehan de Wavrin zelf geschreven zijn. De handschriften vindt u op Gallica s.v. Anciennes chroniques, alsook de editie: Recueil des croniques et anchiennes istories de la Grant Bretaigne, a present nommé Angleterre. Gent 470 is niet gedateerd, maar zal rond het midden van de vijftiende eeuw vervaardigd zijn. Het handschrift laat zich gemakkelijk lezen, bevat weinig fouten en vertoont een grote tekstuele overeenkomst met de redactie-Parijs 24385.
Het handschrift Parijs, BnF fr. 24385 is evenmin gedateerd, maar bevat anders dan Gent 470 geen illustraties, en ook is daarvoor geen ruimte opengelaten. Het handschrift dankt zijn faam vooral aan het feit dat het ooit deel uitmaakte van de bibliotheek van Charles de Croy (1455-1527), een familielid van opdrachtgever Jehan de Croy. Zeker is dat dit handschrift geschreven werd vóór 1473, want in dat jaar werd Jehans ‘seigneurie’ (heerlijkheid) Chimay opgewaardeerd naar een ‘comté’ (graafschap). Deze promotie leidde tot een correctie in het handschrift: ‘seigneur’ werd weggeradeerd en op de vrijgekomen plaats schreef een andere hand ‘comte’. Zie de bovenste regel in de afbeelding hiernaast.
In 1994 verscheen een dissertatie van de hand van Danielle Régnier-Bohler: L’Histoire d’Olivier de Castille et Artus d’Algarbe (1445-1465) : édition critique et étude littéraire, waarvan nooit een handelseditie verscheen en die ook niet leidde tot een kritische editie. Tot voor kort was ik onwetend van haar onderzoeksresultaten en moest ik mij baseren op de samenvatting ervan in: Récits d’amour et de chevalerie. XIIe-XVe siècle. Parijs 2000, waarin op p. 985-1087 een vertaling van Olivier de Castille opgenomen is, gebaseerd op het handschrift Parijs 24385 met gebruikmaking van Gent 470. Haar dissertatie bevat kritische edities van zowel de redactie-Aubert als de redactie-Camus, gebaseerd op het handschrift Parijs 24385 met in voetnoten variante lezingen uit het handschrift Gent 470. Op de valreep heb ik via en dankzij Elisabeth de Bruijn, Universiteit van Antwerpen, die deze dissertatie in 6 boekdelen bij de Sorbonne lenen kon, gedeeltelijk kennis kunnen nemen van haar bevindingen. Zodoende weet ik nu dat er nog drie handschriften van Olivier de Castille bestaan met daarin een (on)volledige redactie-Camus: Brussel, KB II 2763, Parijs BnF fr. 1474 en Rouen, Bibliothèque Municipale 1053.
Van de redactie-Aubert zijn geen nakomelingen bekend.
Eén van die drie handschriften, BnF fr. 1474, kende ik al, want dat is gedigitaliseerd door Gallica. Blijkens een eigendomskenmerk op een schutblad achterin heeft het boek toebehoord aan (la) mademoiselle de Beaulieu, maar zo te zien is het niet speciaal voor haar of in haar opdracht vervaardigd. Ook dit handschrift is niet gedateerd, niet geïllustreerd en evenmin is er ruimte voor miniaturen gereserveerd. Het lezen van het handschrift vraagt enige inspanning, maar eenmaal gewend is het goed (genoeg) leesbaar. Naast evidente kopiistenfouten bevat dit handschrift ook lezingen die merkwaardig authentiek aandoen. Zo opent hoofdstuk 1 in Gent 470 (evenals Parijs 24385) met de woorden: “Pour ce que raison donne” (Omdat het verstandig is). David Aubert, die graag mag amplificeren, maakte daarvan: “Pour ce que raison veult et ordonne” Maar BnF fr. 1474 opent simpelweg met: “POurce que Ie desire” (Omdat ik wens), wat met het oog op de proloog, waarin de auteur zich voorstelde als “Ie phelippe camus”, op mij authentieker overkomt dan het filosofische ‘raison’.
In het derde hoofdstuk maakt de kopiist van Gent 470 de moeder van alle kopiistenfouten, de saut du même au même. Gent 470 slaat vergeleken met Parijs 1474 een tussenzin over.
Ditzelfde gevoel bekroop mij opnieuw bij het zien van het begin van het Brusselse handschrift II 2763 dankzij foto’s die Bram Caers, Universiteit van Leiden, maar ook iemand die in Brussel de weg weet, mij toestuurde. Ook hier: “POur ce que Ie desire”. In mijn allerbeste Frans heb ik een e-mail naar de Bibliothèque Municipale te Rouen verzonden met daarin de vraag om een paar informele telefoonfoto’s van hun handschrift 1053. Maar helaas, tot op heden slechts een officieel bestelformulier ontvangen. Het handschrift moet (groten)deels verminkt zijn, maar als fol. 1 nog leesbaar is dan ben ik heel benieuwd wat daar staat: ‘raison donne’ of ‘je desire’. In het laatste geval denk ik dat deze lelijke eendjes wel eens korter op de autograaf kunnen zitten dan de mooie zwanen uit de Bourgondische bibliotheken, en vermoed ik dat de bibliotheekboeken Gent 470 en Parijs 24385 vergeleken met de autograaf van Camus hier en daar stilistisch wat opgehoogd zijn. Fr. 1474 en Brussel II 2763 zijn soms wat korter van stof en formuleren in de regel iets soberder en simpeler.
Hoe het ook zij, een handschrift met de redactie-Camus raakte verzeild in of werd meegenomen naar Genève, waar Louis Cruse, één van de belangrijkste incunabeldrukkers in die stad, de tekst zonder houtsneden of daarvoor gereserveerde ruimte in 1482 op de drukpers legde om er een statig boek in folio van te maken. De redactie-Cruse bevat enkele (onvermijdelijke) corrupties, sommige of de meeste daarvan mogelijk al aanwezig in het handschrift dat hij als kopij gebruikte, maar los daarvan is het een met aandacht, vakmanschap en zorg gedrukte tekst. Ook Louis Cruse opent met “POurce que ie desire” en zijn tekst stemt merkwaardig goed overeen met Parijs 1474, waar dat handschrift verschilt van Gent 470. Mevr. Régnier doet geen concrete uitspraken over de kopij van Louis Cruse, maar constateert op p. 20 wel een vergelijkbare beknoptheid tussen enerzijds de handschriften Brussel II 2763 en Parijs 1474 en anderzijds de druk van Louis Cruse. Mijn indruk is dat het handschrift dat Louis Cruse gebruikte sterk op Parijs 1474 geleken zal hebben. Dit zou kunnen betekenen dat deze druk dichter bij de autograaf van Philippe Camus staat dan het handgeschreven boek bestemd voor de hertog.
Vanaf circa 1491 bezorgde Louis Cruse, nu onder de naam Loys Garbin, vijf, op het eerste gezicht sterk op elkaar lijkende herdrukken, waaraan hij een ‘prologus praeter rem’ en een apologetische epiloog toevoegde, alsook een (wisselend) aantal, speciaal voor deze drukken gesneden houtgravures, genummerd met de letters van het alfabet. Het zetwerk van deze herdrukken is wat slordiger en bevat meer dan eens dicteerfouten, dat wil zeggen dat een woord gezet werd zoals het uitgesproken werd, waarbij een participe passé als een infinitief gespeld werd en andersom. Eén van deze niet bewaard gebleven herdrukken, maar formeel en inhoudelijk praktisch identiek aan het nagenoeg compleet bewaard gebleven exemplaar Bibliothèque de Genève Hf 5322, werd gebruikt door een anonieme Middelnederlandse vertaler, van wie wij niet weten wanneer, waarom, voor wie en waar hij zijn vertaling vervaardigde.
Deze Middelnederlandse vertaling bleef niet bewaard in handschrift, enkel en alleen in twee zestiende-eeuwse drukken. De oudste van de twee werd gedrukt door Henric Eckert van Homburch, afkomstig uit Delft in Holland, waar hij het drukkersvak leerde, maar in 1500 verplaatste hij zijn werkplaats naar Antwerpen, het epicentrum van de boekproductie in de Lage Landen in de zestiende eeuw. De taal van deze druk is onmiskenbaar Hollands gekleurd. Het boek bevat speciaal voor deze tekst vervaardigde houtsneden, waarover misschien een andere keer meer.
De titelpagina bevat geen informatie over drukker, plaats van druk en jaar van verschijnen, maar het colofon laat ons weten wie de drukker / uitgever was, en waar het boek geproduceerd werd. Een datering ontbreekt. Naar men denkt werd dit boek omstreeks 1510 gedrukt. Of de vertaling ongeveer net zo oud is en op verzoek dan wel in opdracht van Homburch gemaakt werd, is overigens nog maar de vraag. In beginsel kan deze vertaling nog vijftiende-eeuws zijn. Het enige bewaard gebleven exemplaar bevindt zich in de Rosenwald Collection van de Library of Congress, samengebonden met (achter) de Hystorie vanden edelen hertoghe Govaert van Buloen: 1121-2.
Wel gedateerd is de eveneens met houtsneden verluchte druk van Jan van Ghelen, Antwerpen 1576, onlangs aangekocht door de Erfgoedgbibliotheek Hendrik Conscience te Antwerpen: EHC 695610. Ook in deze druk treft men af en toe nog Hollandse vormen aan, wat erop wijst dat Olyvier van Castillen niet in Antwerpen vertaald werd, zoals zo veel andere vergelijkbare teksten, maar in Holland. Dit zou ook de vaak onhandig woordelijke vertalingen en gallicismen (kunnen) verklaren die zo kenmerkend zijn voor deze vertaling.
Woord-voor-woord collatie leert dat beide drukken onafhankelijk van elkaar teruggaan op een gemeenschappelijke voorouder. De zetters van Jan van Ghelen hebben hun kopij getrouw gevolgd, en daarom is deze jongere druk een kroongetuige in de reconstructie van de tekst van de vertaler. Helaas is de druk te zeer aangevreten door de tand des tijds om als tekst uitgegeven te kunen worden. De oudere druk van Homburch, ca. 1510, is iets minder betrouwbaar dan de jongere van Jan van Ghelen, omdat in de druk van Homburch hier en daar een woord werd toegevoegd, meestal om het verhaal emotioneel te intensiveren. Daarnaast sloeg Homburch meer dan eens één of meer woorden over, hetzij bewust om ruimte te winnen hetzij per ongeluk, bijvoorbeeld door een saut du même au même. Waar Homburch, vergeleken met de druk van Jan van Ghelen en de Franse druk van Loys Garbin, één of meer woorden mist, werd de ontbrekende tekst tussen [rechte haken] aangevuld met een verantwoordende voetnoot. Maar het grote verschil tussen beide drukken is dat in Homburch, overeenkomstig de brontekst, nog de oude aanspreekvormen gebruikt worden. In de druk van Jan van Ghelen heeft het familiale en intieme ‘du’, waarmee ook God werd aangesproken, plaats gemaakt voor het vormelijk ‘ghi’.
In 1984 studeerde Ric Beerens af op een doctoraalscriptie, getiteld Olivier van Castillen, een nieuwe editie van de oudste bekende druk, begeleider Rob Resoort, IvN UvA. In zijn inleiding betoogde Beerens dat anders dan Luc. Debaene beweerde in zijn artikel ‘Nederlandse prozaromans en Spaanse Libros de Caballerias’ (Liber Alumnorum E. Rombauts) de brontekst Franstalig was en gedrukt door Loys Garbin te Genève ergens in de jaren 1491-1497. Zijn correcte conclusie reikte echter niet verder dan de binnenkant van de deur van de kast waarin de scriptie bewaard werd.
In 2018 werd deze casus opnieuw onderzocht door Elisabeth de Bruijn. Door een gelukkige samenloop van omstandigheden interfereerden onze werkzaamheden. Sinds mijn kennismaking met het handschrift 470 uit de UB Gent stond deze tekst in mijn geheugen gegrift, en toen ik deze titel weer tegenkwam in mijn onderzoek naar de ijsberg onder water van Valentijn ende Oursson, nam ik mij vast voor om ook van Olyvier van Castillen een tweetalige, digitale editie te bezorgen. Haar onderzoek en onderzoeksresultaten stimuleerden mij om met dankbare gebruikmaking van haar expertise en hulp dit voornemen samen met haar te realiseren. Nu haar artikel verschenen is, kan de feuilleton-editie van start gaan, want als ik ergens een hekel aan heb dan is het aan artikelen en boeken over onuitgegeven teksten: Elisabeth de Bruijn, ‘De Nederlandstalige druk van Olyvier van Castillen (ca. 1510). Een ongewoon getrouwe vertaling.’ Queeste 25 (2018), afl. 2, p. 67-86.
Hoewel de inhoud van de tekst verhalend, feodaal en ridderlijk is, ontbreekt er in Olivier de Castille een element dat typisch is voor epische teksten: eigennamen. Auteurs van epische teksten hadden als handelsmerk om hun teksten te larderen met namen van mannen en (jonk)vrouwen, paarden en zwaarden, landen en steden, niet alleen om zo hun encyclopedische kennis van epische zaken te etaleren, maar ook omdat het zo lekker rijmde. Van de zeven koningen van Ierland en hun zonen wordt er in Olivier de Castille, en dus ook in Olyvier van Castillen, slechts één met name genoemd: Maquemor, een typische ‘Saraceense’ naam, beginnend met ‘ma(l)’ (slecht). Waar Philippe alias Phelippe Camus die naam vandaan haalde, is overigens onduidelijk. In het repertorium van André Moisan zoekt men hem tevergeefs. Maar zoveel is zeker, Camus was geen ‘jongleur’ – wat zijn naam zou kunnen doen vermoeden, want ‘camus’ betekent zoveel als: met de platte neus – eerder een auteur met een geestelijke achtergrond. Geestelijke auteurs gebruikten nauwelijks eigennamen.
Er is nog een eigenaardigheid die het verdient om vermeld te worden. In Olivier de Castille komt een heremiet / kluizenaar voor. Op zich niets bijzonders, want het charisma van zo’n heilige man, die zich teruggetrokken had uit de bewoonde wereld en alleen in de wildernis een lijntje met God had, was vele malen groter dan dat van een abt of een bisschop. Die werden toch meer gezien als geestelijken met een ‘baan’ dan als geestelijken met een ‘roeping’. Het verschil echter met andere (vergelijkbare) teksten waarin een heremiet voorkomt, is dat deze heremiet (vette) grappen maakt. Dat zul je de heremieten in de Queeste vanden Grale niet horen doen.
Het verhaal ga ik hier niet verklappen, maar Olivier en Artus zijn de even oude zonen van de koningen van Castillen en Algarbe. Als de moeder van Olivier in het kraambed sterft en de vader van Artus van ouderdom, arrangeert men een huwelijk tussen weduwnaar en weduwe, en zo worden Olivier en Artus broers van elkaar. Het geval of toeval wil dat zij als twee druppels water op elkaar lijken, maar waarom dat zo is, wordt, anders dan in Floire et Blanceflor, nergens uitgelegd. Hoewel hun gelijkwaardigheid binnen de historie met de mond beleden wordt, is uit hun gedrag ten opzichte van elkaar overduidelijk dat Olyvier als zoon van een grotere koning hiërarchisch superieur is aan Artus, en zo gedraagt hij zich ook. Beide jongens groeien gelukkig op tot jonge helden in de dop, maar juist daardoor wordt Olivier een slachtoffer van ongewenste erotische aandacht van zijn stiefmoeder, die met zelfdoding dreigt als hij haar niet ter wille is. Hoewel hij en Artus onafscheidelijk zijn, ziet hij zich toch gedwongen te vluchten om haar en zichzelf voor doodzonde te behoeden. Artus wordt niet in dit besluit gekend en heeft dus geen idee van wat er speelt. De enige boodschap die Olivier achterlaat, is een fles / karaf met helder water dat troebel wordt als het slecht met hem gaat. In dat geval moet Artus hem komen redden. Na een schipbreuk spoelt Olivier aan in Engeland, waar hij met hulp van een wonderlijke witte ridder het toernooi wint met als hoofdprijs de Engelse koningsdochter als bruid. Maar aan die hulp is een voorwaarde verbonden: de helft van alles wat hij wint, is voor de witte ridder. Hoe het verder gaat en afloopt, vertel ik niet. Maar niemand zal als hij of zij het boek uit heeft, zeggen: ‘Dat was zonde van mijn tijd’, “[w]ant tot allen tijden ende eewelijc, alsoe langhe als die werelt sal staen, sal die minne ende dat gheselscap van u ende uwen broeder waerdich wesen vertelt te werden voer dat ontallichste ende ghetrouste geselscap dat ye was of ymmermeer wesen en sal.” (Olyvier van Castillen, capittel 70).
Maar voordat ik u de ‘onleesbare’ proloog van Loys Garbin voorschotel, die gelukkig absoluut niet representatief is voor wat er daarna volgt, eerst een welgemeend woord van dank aan het adres van Amand Berteloot, die de hoofdstukken proeflas en van taalkundig commentaar en prikkelende vragen voorzag, en aan dat van UvA collega Jelle Koopmans, mijn onmisbare Franse vraagbaak.
❦ ❦
❦
Laat een reactie achter