Onlangs verscheen bij AUP The wise merchant, een Engelse vertaling van de inaugurele rede die Caspar Barlaeus heeft uitgesproken op 9 januari 1632 toen hij hoogleraar werd aan het Athenaeum Illustre in Amsterdam. De vertaling is van Corinna Vermeulen en de inleiding van Anna-Luna Post. Het boek brengt de gebeurtenissen in Amsterdam in de winter van 1631/1632 in herinnering: Vossius en Barlaeus hielden in januari hun inaugurele redes voor het Athenaeum Illustre, Hugo de Groot zat in dezelfde maand ondergedoken in Amsterdam. Hij werd in april voor de tweede keer, en nu definitief, uit de Nederlanden verbannen.
Vossius, Barlaeus en Grotius kenden elkaar al jaren. Hun correspondentie toont dat zij vriendschap voor elkaar voelden, en grote waardering. Hoe verschillend zij ook waren, alle drie spanden zij zich in voor vrede en verdraagzaamheid; alle drie hadden zij een afkeer van de theologische betweterij die de Nederlanden in haar greep had. Barlaeus had last van de contraremonstranten; hoewel hij niet tot de remonstrantse partij behoorde was het duidelijk dat daar zijn sympathie lag, en daarom werd hem het leven in Leiden behoorlijk zuur gemaakt. Intussen was hij wel een geliefd feestredenaar en een begaafd Neolatijns dichter; toen hij in 1631 van Leiden naar Amsterdam verhuisde voelde hij zich onmiddellijk thuis in de Amsterdamse dichterskring van Hooft en Tesselschade. Vossius had minder te lijden van de calvinisten: hij was beter in staat zich in de ivoren toren van zijn studeerkamer te verschuilen. Zijn diepgaande studie van de antieke en moderne wereldgodsdiensten bracht hem tot het inzicht dat god op verschillende manieren kan worden gediend, en dat niet één godsdienst het alleenrecht kon hebben. Bovendien werd hem duidelijk dat god vele gezichten heeft. Hij ruilde een gezaghebbend professoraat in Leiden voor een avontuur in Amsterdam, om in een riante woning in het centrum over een enorme bibliotheek te beschikken. Na zijn vertrek werden in Leiden de hoogleraarssalarissen verhoogd om verdere leegloop te vermijden. Hugo de Groot had groot aanzien als jurist, en ook als dichter van Neolatijnse poëzie en toneelstukken. Alle drie hebben zij een stempel gedrukt op het oeuvre van Joost van den Vondel, Grotius door zijn toneel, Vossius door zijn kennis van de retorica en de poëtica en Barlaeus door zijn lyriek.
Het Athenaeum startte met twee hoogleraren; enkele jaren later werden daar nog twee aan toegevoegd. Het is dus een instelling van onderwijs en wetenschap van bescheiden omvang, maar omdat het onder de vlag van Amsterdam voer, en omdat de beide hoogleraren van het eerste uur internationale beroemdheden waren is het een instituut van betekenis geweest. Er zijn weinig documenten over de eerste jaren van de Illustere School. Het is dus niet met zekerheid te stellen, maar men kan zich voorstellen dat Grotius zich in vergeefse afwachting van zijn rehabilitatie in Amsterdam schuilhield in de hoop op een aanstelling als derde hoogleraar; een professoraat in de rechten, naast de geschiedenis en de filosofie, zou het Athenaeum hebben uitgebouwd tot een volwaardig instituut. Voor hem moet een schrijnend moment zijn geweest, dat hij ondergedoken thuis zat toen zijn vrienden Vossius en Barlaeus met een openbare rede hun ambt aanvaardden. Maar Hugo de Groot wilde zich er niet toe vernederen gratie te vragen, omdat hij daarmee schuld zou bekennen. Hij verwachtte rehabilitatie, en daarop gaven de Haagse machthebbers, onder schijnheilig toeziend oog van Frederik Hendrik, hem te kennen dat hij het land moest verlaten als hij niet weer in Loevestein terecht wilde komen. Het is ongelofelijk hoeveel werk Grotius in zijn onderduikadres, bij zijn neef Joost Brasser aan de Herengracht, verzet heeft: tal van publicaties en adviezen schreef hij op, onder omstandigheden waar een ander alleen maar somber voor zich uit zou kunnen staren. Vossius, Barlaeus en Vondel beschouwden zijn uitzetting dan ook als een zwarte dag, een schande voor de republiek en een gemiste kans om een intellectueel van Europees formaat aan zijn land te verbinden. Een maand na Grotius’ vertrek op 17 april schrijft Vossius hem haastig een persoonlijke brief waarin hij ineens uitbarst met een Horatius-citaat: ‘ik ben gelukkig, maar ik zou pas echt gelukkig zijn als u hier was’ (slot van Hor. Ep. I, 10). In 1635 verschijnt Grotius’ Sophompaneas,. Vondel vertaalt dit spel in 1640. Aan De Groot draagt hij in 1637 zijn Gysbreght op, waarin de brand van Amsterdam (blijkens zijn opdrachtsbrief die voor het toneelstuk staat afgedrukt) ingegeven is door zijn woede over de historische fout die Amsterdam – noodgedwongen – beging door Grotius de stad uit te zetten.
De opening van het Athenaeum Illustre
Op 8 en 9 januari hielden de twee eerste professoren hun inaugurele rede. Vossius sprak over het nut van het vak dat hij ging doceren, de geschiedenis, Barlaeus over een bijzonder origineel onderwerp: de wijsheid van de koopman. Dat viel goed in Amsterdam. Bovendien was Barlaeus een begaafd verteller en een charmante persoonlijkheid. Dat alles droeg bij tot grotere bekendheid van zijn rede, die vijfmaal vertaald is. Vossius moest het met één vertaling doen (Rademaker in 1990), maar zijn tekst bevat daarom niet minder boeiende passages. Overigens had Vossius over waardering en belangstelling niet te klagen: zijn werken over retorica, poëtica en godsdienstgeschiedenis werden in Europa geprezen en gebruikt.
Barlaeus vond snel zijn plaats in de Amsterdamse dichterswereld. Zijn uitvoerige correspondentie laat zien dat hij een ruime vriendenkring had, en vaak schrijft hij amusante, amicale brieven vol plaagstootjes en charmante voorstellen. Vossius is professoraler, gereserveerder en studieuzer – het verhaal gaat dat hij een zandloper gebruikte om bezoekers op zijn kostbare tijd te wijzen, maar ook hij is een dierbare vriend van enkele Amsterdammers. Dat is te zien in het troostgedicht dat Vondel schreef toen zijn zoon Dionysius (1612-1633) overleed: heel persoonlijk wekt hij op tot stoïcijnse berusting:
Vertroostinge aan Geeraerdt Vossius, over zijn zoon Dionys.
. Wat treurt ghy, hooghgeleerde Vos,
. En fronst het voorhooft van verdriet?
. Beny uw soon den hemel niet.
. De hemel treckt. ay, laat hem los.
Benijd uw zoon de hemel niet is grammaticaal ambigu, maar in de voorstellingswereld van Vondel kan het alleen betekenen misgun de hemel het bezit van uw zoon niet. De hemel is een veilige haven:
. Men klaaght, indien de kiele strandt,
. Maar niet, wanneerse rijck gelaên,
. Uit den verbolgen Oceaan,
. In een behoude haven landt.
Het verdriet van Vossius, die zijn vrouw en op één (Isaac) na al zijn kinderen zag sterven zal er niet minder om geweest zijn; maar de prachtige formulering van de stoïcijnse gedachte is een effectieve troost. Dit gedicht is zo persoonlijk als het maar zijn kan, een bewijs dat Vondel zich niet in slaap liet wiegen door de regels van de retorica mechanisch te volgen. Alles in dit gedicht is van toepassing op Vossius en toegesneden op zijn gevoelens – dat dat niet onze gevoelens zijn doet niets af aan het meesterschap van Vondel. Merk nog op dat het gedicht geheel of vrijwel geheel uit staande rijmen bestaat: hier leidt het tot een fluisterende intimiteit; als je eerst dit gedicht leest en dan de Vredewench, in dezelfde tijd geschreven, krijgt die ineens een andere toon.
Het nut van de geschiedenis
Een anekdote vertellen is een kunst. Als het goed is, is hij waarschijnlijk, interessant, sympathiek, informatief, en vooral niet langdradig. Net als een epigram: hij moet bondig zijn en een verrassende indruk maken. Een voorbeeld daarvan geeft Vossius ons in zijn oratie over het nut van de geschiedenis. In nog geen honderd woorden schetst hij niet alleen het wijdverbreide verhaal van de vrouwen van Weinsberg met meer details dan gewoonlijk, hij geeft er ook een educatieve draai aan door te vertellen dat Lorenzo de’ Medici door het lezen van dit verhaal zijn medicus niet meer nodig had. Het gaat als volgt:
Ik moet denken aan die edelmoedige vorst Lorenzo de’ Medici, een van de grote helden van de vorige eeuw. Hij las eens, toen hij erg ziek was, het verhaal van de vrouwen in het Beierse Weinsberg. De woedende keizer Conradus de Derde stond op het punt om die Welfenstad in te nemen, toen de vrouwen in de stad van hem gedaan kregen dat zij ongedeerd weg mochten trekken, en ook nog dat zij mee mochten nemen wat ze op hun schouders konden dragen. Toen droegen zij hun mannen, vaders en zonen de stad uit. Bij het zien van deze liefdevolle daad kreeg de Duitse keizer tranen in zijn ogen, en nog sterker: hij sloot vriendschap met zijn aartsvijand de Welfische koning – want ook deze werd op de schouders de stad uitgedragen. Toen Lorenzo dat gelezen had was hij zo verkwikt dat hij zonder arts zijn gezondheid terugkreeg.
In Vossius’ Latijn is het nog aanzienlijk korter! De gebroeders Grimm halen dit niveau niet in hun Deutsche Sagen (deel 2, 1818). Lodovico Guicciardini vertelt het verhaal in het Italiaans in zijn Hore di recreatione (Antwerpen 1578), een eeuw later dan toen Lorenzo het las. Vossius zal het gegeven over diens lectuurgenezing toch wel ergens vandaan hebben. Met zulke vermakelijke en leerzame anekdotes windt hij de kooplieden om zijn vinger. En ook de letterkundigen: Vossius wijst er herhaaldelijk op dat geschiedenis niet alleen uit jaarboeken en kronieken komt, maar dat literair werk soms een veel helderder beeld van de geschiedenis geeft dan historiografisch werk. De ervaringen van Odysseus, de listige man die de steden en de zeden van de mensen kende (Odyssee boek 1 vers 3) is daar een voorbeeld van. Een moderne historicus zal er misschien van gruwen, maar voor Vossius is de ervaring van Odysseus een nuttige bron van historische informatie. Het eigenlijke nut van de geschiedenis ziet Vossius in de les die eruit te leren valt: door vooral op de goede en nuttige daden van onze voorvaderen te letten hebben wij een motivatie en een richtpunt om ons eigen gedrag te verbeteren, en in veel gevallen kan men uit de geschiedenis ook leren tot wat voor ellende eigenbelang, hebzucht en corruptie leiden. De geschiedenis is voor Vossius de poort tot de ethiek.
De wijze koopman
Van Barlaeus’ rede over de wijze koopman verschenen vijf vertalingen, twee in zeventiende-eeuws Nederlands, een in modern Nederlands, een in het Frans en een in het Engels. Toch is Vossius in veel opzichten scherper dan Barlaeus. Zijn opmerking over Odysseus snijdt meer hout dan Barlaeus’ opmerking over de koopman in de Odyssee. In het eerste boek daarvan besluiten de goden dat het tijd is voor Odysseus’ terugkeer naar Ithaka. Met toestemming van Zeus bezoekt Pallas Athene, vermomd als Odysseus’ vriend Mentes, Telemachus, om hem voor te bereiden op de terugkeer van zijn vader met alle bloedige gevolgen van dien. Later zullen Odysseus en Telemachus met pijl en boog alle vrijers vermoorden. Maar Barlaeus stelt Mentes vooral voor als koopman. In de lichtelijk omslachtige vertaling van Willem Buizer (1641) gaat het als volgt:
Homerus, de welcke de alderwyste van alle de Griecken is gheweest, […] heeft de Coophandel so eene weerdigheyt toegeschreven, dat hy Pallas selve, dien Godinne des Wijsheydts, als met gheen ander habijt of kleedt heeft weten te becleeden, dan met het kleedt of naem eenes Coopmans.Want wanneer Pallas Telemachum aenspreeckt, ende haer selven het Verstant of Wijsheyt seydt te wesen, spreeckt sy seer lieflijc aldus, dat sy de Zeen cloofde of over-voer, om dat sy het Yser, dat sy in de Schepen voerde, voor het Temesinische Coper soude vermanghelen of verwisselen.
Inderdaad vertelt de zogenaamde Mentes (wij weten dat het Pallas Athene is) dat hij metaal wil ruilen, maar daarmee staat hij nog ver af van de Amsterdamse kooplieden, die hun tot de tanden bewapende agenten over alle zeeën en oceanen stuurden. Barlaeus concludeert:
Siet, daer hebt ghy den Coophandel-drijvende Pallas.
Maar Athene is geen koopman, zij is vermomd als aanvoerder van een zeevarend volk, en als gastvriend van Odysseus. Vandaag staat het ruilen van metaal op haar agenda, morgen iets anders. Als het gehoor van Barlaeus daar eens rustig over nagedacht had, hadden zij de vergelijking met Athene niet zo op hen van toepassing gevonden.
Hier mag Barlaeus de kooplieden enigszins naar de mond praten, elders in zijn rede toont hij zich moedig genoeg om de hebzucht van de Amsterdammers aan de kaak te stellen. Natuurlijk niet op bestraffende toon, maar wel met expliciete aanwijzingen over de sociale taak die rijke mensen hebben:
Oock is dit in de Coopluyden hooghlijck te loven ende te prysen, dat sy, wanneer als sy met een groote winninge gezegent zijn, alsdan tegen haer selven ende teghen den armen deelen, ende na eenen guldenen ooghst den behoeftigen gelijck als eenen soberen lesinge der ayren ten minsten gunnen ende toelaten.
En hij breekt een lans voor beschaving, ook waar geld verdienen de hoogste prioriteit heeft. Zonder geleerden heeft geen staat ooit kunnen bloeien. In de anonieme vertaling van 1689 (in de Oratien):
En ’k zeg ook met mijn rechte meining, en wil het t’ allen tyden staande houden, dat het iet Goddelyx en byzonders is, wanneer iemant treffelyke en uitstekende goederen bezit, en teffens met geleertheit begaaft is. Maar vol steken alle boeken, vol steekt d’ outheit van exempels, die genoegzaam getuigen konnen, dat de wyste en geleertste Mannen by die tyden van zodanig gevoelen geweest zyn, te weten, dat de rykste en welvarentste Steden, geen uitgezondert, geen Scholen, geleerde Mannen, nogte openbare Boek-kassen of Bibliotheken, en andere werktuigen die tot de Wysheit behoren, missen konden.
En zo is hij verrassend actueel: hij verschaft argumenten tegen de onlangs nog geventileerde gedachte dat Grieks en Frans op de middelbare school wel kunnen worden afgeschaft omdat die talen economisch niet rendabel zijn. Dat maakt het lezen van zijn betoog nog altijd nuttig en leerzaam. De Engelse vertaling van Corinna Vermeulen, geeft op de rechterbladzijden het Engels en links de Latijnse tekst. Het boek is ook als e-book te verkrijgen, maar dan mist men de handige combinatie van Latijn en Engels die het mogelijk maakt van de bondigheid en de charme van het Latijn te genieten. Het boek heeft een uitvoerige inleiding door Anna-Luna Post over het wel en wee van Barlaeus en zijn tijdgenoten, de vroege geschiedenis van het Athenaeum en vooral de inzichten en uitgangspunten van Barlaeus’ rede. Het is jammer dat het enige citaat in het zeventiende-eeuws Nederlands, in het begin van de inleiding, verkeerd vertaald is: Jan Vos zegt dat Amsterdam in allerlei opzichten kan roemen op zijn grootheid, terwijl andere steden maar één reden van trots hebben. Anna-Luna Post gebruikt de vertaling van de Amerikaanse cartografiedeskundige Sutton, die duidelijk de grammatica van het zeventiende-eeuws Nederlands niet bestudeerd heeft, en achteloos een conjunctief vertaalt alsof er een indicativus stond. Daardoor luidt de parafrase van Post: “Vos equates Amsterdam’s Bourse with several ancient examples of greatness”, terwijl Vos schrijft dat het zo mag zijn dat in de oudheid iedere stad zichzelf roemt, maar dat Amsterdam de enige stad is die door de hele wereld geroemd wordt. Maar verder niets dan lof: dit boek verschaft betrouwbare informatie over de wetenschap in de zeventiende eeuw. Als inleiding op het Nederlandse humanisme is het een uiterst nuttig instrument.
De beide redevoeringen staan op de site van de opleiding Nederlands in Leiden: Vossius’ Oratio de utilitate historiae, Barlaeus’ Mercator sapiens; en van de laatste de vertalingen van Buyserius en in de Oratien van 1689. Informatie over de Engelse uitgave bij de uitgever, Amsterdam University Press.
Laat een reactie achter