Door Ton Harmsen
Jan Steen schildert voor ons een pakjesavond met vreugde en verdriet, maar Sinterklaasgedichten zoals wij die kennen, met grappige cadeau-aanbiedingen en plagerige opmerkingen waren er in de zeventiende eeuw nog niet. De zeer schaarse Sint-Nicolaasgedichten gaan niet over geschenken, maar over huwelijksaanzoeken. De heilige Nicolaus heeft ooit aan drie arme meisjes een bruidsschat gegeven – of eigenlijk: naar binnen gestrooid – om hen van de prostitutie te redden en daarom is de ‘koekvrijer’ een populaire speculaaspop. Aan de gegevens die Schotel daarover publiceerde in zijn Het Oud-Hollandsch huisgezin der zeventiende eeuw van 1867 valt weinig toe te voegen. Des te mooier is het dat er wel een soort verlanglijstje uit 1631 bewaard is. Een inventaris van Sinterklaasgeschenken, die een idee geeft van wat kinderen toen in hun schoen kregen — de Intertoysfolder van vier eeuwen geleden.
Die opsomming staat in de Boertighe clucht van Sr. Groengeel door Abraham van Mildert. Zoals veel kluchten staat dit werk vol merkwaardige uitdrukkingen. Wat is het Woordenboek der Nederlandsche Taal toch een zegen!
De hoofdpersoon is Singjeur Groengeel, maar het spel begint met een kijvend echtpaar: Jannetje en Goossen. Haar broer is gestorven, en hoewel Goossen zich niet graag in een sterfhuis begeeft laat hij zich overhalen met de belofte dat daar een glaasje wijn zal worden geschonken. Naar aanleiding van dit sterfgeval komt het gesprek op de kinderwens van Jannetje. Het is een zingende klucht, de eerste verzen eindigen op ‘fa la’ of ‘hu hu’ al naar gelang de toonsoort van hun zang. Goossen doet even alsof hij op het toneel al een kind wil gaan maken, maar meteen blijkt de zorg voor een zuigeling hem af te schrikken:
Jannetje. Ons gheslacht dat gaet wel mind’ren, hu, hu.
Goossen. Wel waerom? Jannetje. Jy maeckt gien kind’ren. Goossen. Hu, hu,
Ick sel myn best doen sit een beetje neer, fa, la, la.
Jannetje. Wacht dat wy t’huys komen, doetet dan te meer. Beiden. fa, la,
Goossen. Jannetje laet ick niet haestich vryen. Jannetje. Hu, hu.
Ja wel Jan droogher hoe keunjet lyen. Goossen. Hu, hu.
Jannetje. Jy Nar en Sot. Goossen. Nou, nou, ick sel het doen. Jannetje. la, dra.
Koop is koop, komt langhtme ras ien soen. Samen. fa, la.
Goossen. Sellen de Keyers oock kacken, of krijten? Jannetje. Hu, hu.
(vs. 9-17)
Jannetje reageert verontwaardigd:
Jannetje. Wel hebje jou leven van sulck verwijten! Goossen. Hu, hu,
Iannetje. Wie moyt het anders, seght eens als de Vrou? Goossen. fa, la, la,
Iannetje. Ick moetse veghen, plompert weetjet nou. Goossen. fa, la, dra.
(vs. 18-20)
Voor haar een reden om te eisen dat hij ophoudt met kroeglopen en dat hij haar werk overneemt: zij bakt appelflensjes die door tout Amsterdam als een delicatesse worden gewaardeerd. Ondanks al zijn uitvluchten gaat zij er zingend vandoor, hem achterlatend met pan en beslag:
Ick heb mijn Man de Pot bevoolen, hy, hy, hy, soo ras,
Hy sit en backt op hiete koolen, wel, wel, na mijn pas,
Icker de Man, hy de Vrou,
’k Hebber de Broeck an, jou, jou, jou.
(vs. 102-105)
Goossen krijgt zowaar klanten, ook Singjeur Groengeel waardeert zijn gebak. Deze Groningse edelman ergert zich groen en geel (ik kan die uitdrukking overigens niet vinden in een zeventiende-eeuwse bron) als men hem niet met ‘Singjeur’ aanspreekt. Hij eet appelkoekjes, laat zich door een kwakzalver ook nog kruiden verkopen, maar als hij door een stel ongure types Groengeel wordt genoemd, zonder Singjeur, krijgt hij een woede-aanval. Ze maken hem dan wijs dat hij dood is. Om hem heen valt iedereen schijnheilig op de knieën om voor zijn zieleheil te bidden, en zelf komt hij ook nog overeind om te verzoeken dat hij niet in het vagevuur zal hoeven te branden. Dat verzoek richt hij tot niemand minder dan Sinterklaas, en hij kleedt het op een bijzonder komische manier in. Zelden heeft een dode zo een mooie opsomming voorgedragen:
Groen-geel bidt en zy alleghelijck op haer knien, de handen t’samen.
O wonderlijcke, ende milt-ghevende Sinter Nicolaes,
Laet me deur dit bitter suyr onlijdelijcke sterven
Mijn alderleste bidden deur je goetheydt verwerven.
Jy geeft de kinders wel suycker, koeck, vyghe, gersijne,
Corente, ap’le, peere, neuten, dalen, carstanje, lamoene:
Oly-koecken, deuve-katers, eert-dakers, wafels, yser Koeckjens,
Kraeckelinghe, Corfjens, Meuletjens, schoor-steentjens, schapraeytjes,
Kevetjes, stoeltjes, bakermatjes, luyermantjens, soutvaetjes:
Kaers Laetjens, kisjens, betsteetjens, kackstoeltjens, doosjens,
Scherfbortjens, stoofjes, tafeltjes, preeck stoeltjens, spiegeltjes,
Borsteltjens, schilderijtjens, wiechjens, wagetjens, Boeckjens.
Beddetjens, kussentjens, brantysertjens, stulpjes, bakermatjes,
Snuytertjens, schoteltjens, kannetjens, pannetjens, pispotjens,
Braertspitjens, schopjens, tangetjens, mesjens, commetjens,
Potjens, teemsjens, vingerhoetjens, hartjens, koockertjens, sleuteltjens,
Veeltjens, trommeltjes, fluytjens, slangetjes, schaepjes,
Beed-Boeckjens, Osjens boe, Hontjens, Koetjens, Kalfjens,
Paertjens, Besemtjens, Ringetjens, Poppetjens, Mannetjens.
Vrouwtjes, vogeltjens, kolfjens, balletjens, roertjens, rapiertjens.
Pongiaertjes, riemtjes, beursjes, en mier sulkcke poppe-goet siet
Daer ic arme S. Groen-geel in 6 Jaer van heb e kregen niet,
Ja qualijck om u gedocht, ick laet staen toe ghesproocken,
Met bidde, noch smeecke, je hooft sier e daen, of ghebroocken,
Daerom goede Sinter Nicolaes, verhoort doch mildelijck mijn bidden hier,
Verlost my na de doot knapjens uyt het Vagevyer:
(vs. 313-337)
Groengeel ondersteunt zijn verzoek met een loze belofte:
Och! laet ick niet verbrande, ick beloofie dan te laten maecke,
Een was kaers, soo groot datse an de Haen van Jan rooms toorn sel raecke.
Mans-hooft. S. Groen-geel, waer wouie sulcke kaers krijgen? hebie van al ie leven.
Groen-geel. Swijght dit lutticke schellempie, as icker uyt bin, soo wil hem niet een bruy gheven:
Barmhertige Sinter Nicolaes, doet na mijn bidden, in uwe handen beveel ick mijn uyterste noodt.
Sy roepen alle ghelijck.
Och ! och! oye! oye! S. Groen-geel is doodt, S. Groen-geel is doodt, is doodt.
Sy singhen alle ghelijcke.
S. Groen-geel is doot, wy sellen hem gaen legge
In een houte-kist, jy moetet niemant seggen, Gerridon,
Gerridon dom deyne Gerridon &c.
(vs. 338-345)
Om Groengeels dood te constateren heeft Mans-hooft geen dokter nodig:
Mans-hooft. Mannen is hy oock doot, binjyt versekert, of ist maer praet?
Goossen. Vrees jy daer veur Mans-hooft, ick weet goedt raedt,
Ick wil hem de mont stoppen, en jy selt hem de neers begapen,
Voelie dan noch asem, soo roept wapen, wapen.
Mans-hooft Dat mocht de duycker doen, is hy dan doodt. Goossen. Ja hy ist.
Een doodt kleedt om sen lijf, com nou, hy so mannen ghelijck, daer leydt hy in de Kist.
(vs. 346-351)
Rond de kist ontstaat spontaan een vreugdedans: de gierige snob is dood. De vrouw van Groengeel, die een hardwerkende (vs. 439) en bijbelvaste (vs. 443) prostituée is, komt op en deelt in deze feestvreugde. Het meest hilarische moment is als Groengeel woedend uit zijn kist verrijst omdat over hem gesproken wordt zonder de titel Singjeur. Jannetje bedenkt dan een prachtige smoes: niet zij hebben gedanst om de kist van Groen-geel. Dat is in de andere wereld, het hiernamaals gebeurd:
Jannetje. Wil ickje wat segghen, mijn eyghen Monsieur Groen-geel, Singieur, Singieur,
Wy sinnen het niet e weest, jy hebt onrechte luy veur:
Dat moet in de are werrelt e weest hebben, of int Vaghevyer
Daerse dat e daen hebben, daerom soo maeckt gien ghetier:
Wy waren allegaer soo droevich, dat Singieur was e sturven,
Dat we niet te stillen waren, en zeyden nu sinnen wy hielendal bedurven!
(vs. 503-508)
Na de namenlijst in Oculare Biesheuvel is dit Sinterklaasgebed de mooiste enumeratio in de Nederlandse literatuur die ik ken. Boertighe clucht: van Sr.. Groengeel door Abraham van Mildert (Amsterdam, 1631) is te lezen bij Ceneton.
Rob Alberts zegt
En nu zijn er ruzies en conflicten over standvastige tradities en niet te veranderen normen en waarden …
Vredelievende groet,
Erik Bouwknegt zegt
Bredero, Moortje, 1615
Asset Sinter Klaes was, so setten myn suen tot jouwent de schoen
Wat pleger jou moer Griet Jans, daar en hielle hoope goet in te doen
Hielle peper-huysjes met suycker-erreten, met Kabbeljaus ooghen, en kappittel-stocken
Dat pleech onse Arent voor klock-spijs, met huydt en met hayr in te schocken,
Noch kreeg hy een kolf van Klaasje Buytenaer songder quast, en songder schuer,
Met een walbarcken warp-tol, met een staele pen, en een plaatje daer vuer,
Mit een groot Embder, en een Euangely met een schrijf-boeck van fijn kapitoorye,
Mit een nuwt school-bort, met een kategismus, en met de moye stoorien
Van Fortunates Buersje, van Blancefluer, van Amadis de Gauwelen,
Wat onse jongen en kont niet uytstameren so vuel had hy te wauwelen
An sen vygen, ansen nueten, ansen bockedeflensjes, en sulck gebras:
Seker het kynt sager uyt so begrobbelt, dattet mier as wongder was.
Wat stacker een gelt in d’Appelen? een plat-beck, een stooter, een ryer,
Een klimmer, vyf staate stuyvers, dat stack hy in zyn spaer-pot as een vryer”
Gerard van der Leeuw zegt
Het is ook wel aardig hier het enige Sinterklaas liedje te vermelden, dat ons is overgeleverd door de fel anti-katholieke dominee Jacobus Sceperus in zijn: Geschenck, op geseijde St. Nicolaes avont aen allen ingesetenen van Gouda, welcke Godts woort en waerheijt nevens haar Zaelichheijt, lieffhebben en betrachten, uitg. Willem van der Hoeve, Gouda, 1658. Hij citeert het als voorbeeld hoe het NIET moet…..!
Sinte Niclaes Bisschop,
Goet heylich man;
Wilje wat in mijn schoentje geeven,
Godt loont u dan.
Geefft men een Beurs met bellen,
Soo sal ick je niet meer quellen.
Soo langhe als het Godt geliefft,
Heb ick Sinte Niclaesjen lieff.
AV DRepe (@kneistonie) zegt
“dat ie groen en geel ziet” vraagt niettemin óók om een verklaring.
Die is vrij eenvoudig.
Geel: de kleur van de lelijke stemmingmaker ‘gele gal’
Groen: 1. de kleur van fertiliteit (b.v. mevrouw Arnolfini, schilderij Jan van Eyk) 2. de kleur van onrijpheid (b.v. Sinjeur Groen-geel, “groentje”)
AV DRepe (@kneistonie) zegt
Oud en jong – op de drie jongeren in de rechter bovenhoek na – bevinden zich in bijzondere broeierige interpersonele sferen op Jan Steens Sint-Nicolaasavond.
Beginnen we links dan kreeg de vrijerige jongen zonet een fikse por van het meisje naast hem. Grootmama wil hem wel troosten. Het kleine meisje met de pop en de mand weet al goed wie niet te vertrouwen is. Ze trekt zich terug wanneer er twee viervingerige handen naar haar worden uitgestrekt met flemende taal van iemand met een fluwelen mantel aan. Gelukkig is het niet in de richting van de likkebaardende Grootvader die haar zeer nauwkeurig opneemt. Het manneke dat ons aankijkt weet alles.