De biecht
’t Werd Paschen; alles ging ter biecht,
In, ‘k weet niet welke, stad;
Waar Pater, ‘k weet niet wie, den trek
Der meeste Meisjes had.
‘Mijn Vader’ hief Thereesjen aan
‘Ik draag nu ’t haar gekapt,
En heb mij sedert, dag aan dag,
Op de eigen fout betrapt.
‘k Hoor overal hoe schoon ik ben!
Dit brengt mijn hoofd op hol;
’t Weêrstond den hoogmoed vruchteloos,
En draait mij als een tol.’
‘“Foei, foei! Maar, zeg eens: bent ge rijk?”’
‘Och neen; als ieder weet.
Mijn jonger zuster is ’t alléén;
Die erfde van haar Peet.’
‘“Wel nu, zoo heb geen zorgen meer:
Uw hoogmoed zal vergaan,
Wanneer men om uw Zuster komt,
En U, schoon Kind, laat staan.”’
A.C.W. Staring (1767-1840)
uit: Nieuwe gedichten (1827)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail.
Laat een reactie achter