Wonen in gedichten (8)
Door Judit Gera
Dit gedicht is geschikt voor gevorderde studenten
en hoort bij de categorie Grabbelton,
In de serie Wonen in gedichten bespreekt Judit Gera, hoogleraar in Boedapest, gedichten uit de Nederlandstalige literatuur, ten behoeve van het onderwijs in de Neerlandistiek extra muros. (buiten het taalgebied. Vandaag: ‘Leefwijze’, van Ester Naomi Perquin (1980).
Leefwijze
Ooit was Zijn naam misschien een vredig gefluister aan de rand
van je bed, aan de rand van de nacht, een warm besef
dat in het straffeloze slapen achterbleef.Wie lispelde je toe dat Hij vervangen moest? Wie leerde jou Hem
gaandeweg te willen zijn? Hij groeide groter in je borst.
Langzaam. Steeds breder, verder opgezwollen.Hij kreeg je overtuigde blik, je kamervullende gelijk. Je gaf Hem
afkeer waar de liefde zat, verving Zijn humor door chagrijn.
Vormde kruisbeeld om tot zwaard van God.Maar Hij laat zijn woord niet vangen in jouw omgekeerd gebed.
Hij kruipt niet in je harde hand, niet in je brood, je wijn.
Jouw schrift is losgezongen van Zijn wet.Schrijf Zijn naam en zie de jouwe staan. Je eigen vrije wil.
Ester Naomi Perquin (1980), Naar aanleiding van de Nashville-verklaring, NRC Handelsblad, 8 januari 2019.
Je uitverkoren staat. Wie god tot wapen maakt
verliest zijn schild.
In 2017 werd Ester Naomi Perquin Dichter des Vaderlands. In hetzelfde jaar werd de Nashville-verklaring tijdens een bijeenkomst van de Southern Baptism Convention in de Verenigde Staten gepresenteerd. Het document legt vast hoe christenen met geloof, huwelijk en seks om moeten gaan. De makers van de Nashville-verklaring vonden dat er in zake homoseksualiteit, genderneutraliteit en transgenderisme een te losse moraal heerste. Het document werd in de Verenigde Staten door 20.000 mensen ondertekend. Een Nederlandse vertaling kwam begin 2019 uit. Critici van de Verklaring noemden het een ‘homohaatmanifest’ omdat het homoseksuele relaties onomwonden afwees. Het document werd vooral door (oud-)predikanten van verschillende kerkelijke stromingen en prominenten van de orthodox-protestantse kerk ondertekend. Het gedicht Leefwijze is door Perquin geschreven als reactie op de ondertekening van de Nashville-verklaring.
Het gedicht heeft vijf drieregelige strofen – terzinen – zonder rijm. Het cijfer drie speelt een belangrijke rol in het christelijk geloof. Het staat symbool voor de drie-eenheid. De goddelijke komedie van Dante Alighieri uit het eerste kwart van de 14de eeuw is in deze vorm geschreven, maar wel met kettingrijm. Terzinnen in rijmvorm kunnen in de poëzie op een lange traditie bogen. Zijn deze, zoals in dit gedicht, rijmloos dan betekent dit een welbewuste breuk met deze conventie. Er is sprake van een conflict met de traditie. Men kan dit conflict op het niveau van de vorm als conflict op inhoudelijk niveau interpreteren: als spanning tussen de conservatieve en de progressieve interpretatie van het christelijk geloof.
Het gedicht gaat onder andere over de relatie van de mens tot God en van mens tot medemens. Naar God wordt vooral door middel van Hem/Hij/Zijn verwezen, slechts twee keer wordt hij met de naam God/god aangeduid. Daarnaast is er een niet nader bepaald jij dat in het gedicht door een eveneens onbepaalde instantie aangesproken wordt.
De eerste regel begint met de tijdsbepaling ‘Ooit’ die naar de kindertijd van de aangesprokene verwijst. Omdat ‘Zijn’ met een hoofdletter wordt geschreven èn vanwege de context is het aannemelijk dat het hier om God gaat. Die wordt verder in metaforen uitgelegd: in de vroege jeugd van de aangesproken persoon was de naam God een ‘vredig gefluister’ en ‘een warm besef’. Mooi is dat proces van gefluister dat van buiten komt naar warm besef van binnen: iets wordt iemand van buitenaf in het oor gefluisterd dat dan wordt geïnterioriseerd. God was als een liefdevolle ouder die een onzeker kind op zachte, vredige manier zekerheid en liefde gaf. Dat hij ook nog gepersonifieerd aan de rand van het bed zat, wordt misschien iconisch weergegeven: het woord ‘rand’ staat de eerste keer aan het eind – aan de rand – van de eerste regel. De plaats van dit woord in het gedicht wijst ook inhoudelijke op het belang van het woord. Rand heeft in deze context verschillende achterliggende betekenissen. Het kan verwijzen naar de afsluiting van de dag. Het is juist het moment waarop een ouder op de rand van het bed van zijn/haar kind komt zitten. Bij christelijke gezinnen wordt dan tot God gebeden. Maar het kan ook zijn dat een verhaal verteld wordt zodat het kind rustig kan slapen. De tweede keer komt het woord ‘rand’ juist in het midden van de tweede regel voor: het duidt op de overgang van het avondlijke bewustzijn (gefluister, van buitenaf) naar het nachtelijke niet-bewustzijn (warm besef, innerlijk). ‘Straffeloze slapen’ allitereert en vormt zo een inhoudelijke eenheid: het verwijst naar de slaap van een onschuldig kind. De strofe wordt door onbeweeglijkheid overheerst die door het veelvuldig gebruik van gesubstantiveerde werkwoorden onderstreept wordt: gefluister, besef, het straffeloze slapen. De strofe straalt vrede uit.
Terwijl de eerste strofe betrekking had op het verleden, namelijk de kindertijd van de aangesprokene, wordt in de tweede uitgegaan van het heden: hoe is ‘jij’ zo geworden zoals hij tegenwoordig is. Er worden twee vragen gesteld. De eerste vraag – ‘Wie lispelde je toe dat Hij vervangen moest?’ – is elliptisch. Het werkwoord ‘worden’ ontbreekt. ‘Gefluister’ uit de eerste strofe wordt hier ‘gelispeld’, beide zijn acties van buitenaf. Gefluister en lispelen impliceren verder ook een onduidelijk, zacht spreken, ruisen of sissen. Maar terwijl ‘gefluister’ in de eerste strofe als iets aangenaams wordt ervaren, heeft ‘gelispeld’ in de tweede strofe iets weg van een duivelse ingeving. De tweede vraag in deze strofe is een expliciete verwoording van de eerste: ‘Wie leerde jouHem gaandeweg te willen zijn?’ Waarom of door welke instantie is de aangesprokene zo veranderd dat hij God zelf wilde worden? De mens die als God wil zijn is een verwijzing naar het oudtestamentische verhaal van de slang en de daaropvolgende verdrijving uit het paradijs. Net zoals in de eerste strofe is ook hier sprake van een proces van buiten naar binnen: het ‘jij’ wordt toegelispeld (uiterlijk gebeuren) dat God vervangen moet worden (innerlijk gebeuren) en er zou hem geleerd zijn (weer van buitenaf) om te worden als (een) God (weer een innerlijk proces). Er volgen drie korte zinnen – ‘Hij groeide groter in je borst./Langzaam. Steeds breder, verder opgezwollen./’ – waarvan de laatste twee ook nog gebrekkig zijn. Het zijn vaststellingen van het proces waarbij de aangesprokene zich steeds meer de rol van God toe-eigent. Er heerst lichamelijkheid, logheid en zelfverzekerdheid in tegenstelling tot de lichtheid en onschuld van de eerste strofe. De stem in de tweede strofe is anders van karakter dan het vloeibare spreken in de eerste strofe. Er wordt in korte, staccato-achtige zinnen gesproken. Ook zijn er drie versbrekingen. Het naïeve kind van weleer is een nogal botte, lompe persoonlijkheid geworden, de onschuld voorbij. Zo was de opvoeding niet bedoeld. De synoniemen ‘gaandeweg’ en ‘langzaam’ onderstrepen het procesmatige en het geleidelijke van de ontwikkeling.
In de derde strofe krijgen we te zien hoe het beeld van God zelf vertekend wordt door de aanmatigende houding van de aangesprokene: God als weerspiegeling van het innerlijk van deze persoon met zijn ‘overtuigde blik’ en ‘het kamervullende gelijk’. Er wordt van God misbruik gemaakt als de mens zich God waant. De relatie van mens tot God wordt verstoord. De liefdevolle relatie wordt er één van afkeer. De humor wordt vervangen door chagrijn. Scherpe kritiek van het lyrisch ik, want humor is niet intolerant en werkt niet vernederend. Humor accepteert lachend de ander met al zijn gebreken. Maar hier kan nog iets gelezen worden: de mens is de schepping van God, maar een Godsbeeld is ook de ‘schepping’, de projectie van de mens. Verwordt de mens, dan verwordt zijn beeld van God. Het kruisbeeld als toonbeeld van lijden en onschuld, wordt omgevormd tot zwaard van God. Kruistochten en alle oorlogen in naam van God gevoerd zijn bewijzen van een opdringerig en intolerant eigen gelijk, dat de ander zijn recht op bestaan ontzegt en letterlijk uit zijn ‘woonplaats’ verdrijft. Het gedicht stelt hier als het ware ook een verklaring op in reactie op de Nashville-verklaring. Wie heeft het recht om onder het aanroepen van ‘God’ zijn eigen gelijk te halen en bijvoorbeeld homoseksuelen een heteroseksualiteit op te dringen?
Aan het begin van strofe vier neemt het gedicht een wending die door het voegwoord ‘Maar’ ingeluid wordt. Er wordt hier als het ware een oordeel uitgesproken over ‘jij’. Zijn hoogmoed en de daaruit voortvloeiende denkwijze worden als ‘omgekeerd gebed’ bestempeld. In een gebed is de mens de vragende en stelt hij zich in bescheidenheid open voor wat van God komt. Een gebed is communicatie bij uitstek, het ontvangen van brood en wijn is hiervan een symbool, een ware ‘communie’. Maar hier trekt een agressief ‘jij’ ten strijde tegen wat hem niet bevalt. Een harde hand kan geen brood en wijn ontvangen. Het ‘jij’ heeft in een eigenzinnige interpretatie Gods wet van de liefde losgezongen.
De eerste zin van strofe vijf is een gebiedende wijs: ‘Schrijf Zijn naam en zie de jouwe staan./’ Jouw naam valt in het niet bij zijn naam, wil het lyrisch ik de aangesprokene voorhouden. De aangesprokene moet zichzelf leren relativeren. Het ‘jij’ wordt opgeroepen om zijn relatie tot God te herzien. Dan zou hij zich moeten realiseren over wat voor een rijkdom hij beschikt. Na de versbreking volgen namelijk twee aanvullende zinnen zonder werkwoord: ‘Je eigen vrije wil./Je uitverkoren staat.’ Die rijkdom bestaat ten eerste uit de vrije wil. En juist de eigen vrije wil zorgt voor de uitverkoren staat, ook een rijkdom van de mens; met de implicatie dat de vrije wil onverbiddelijk ook verantwoordelijkheid betekent. Verantwoordelijkheid voor zijn eigen gedachten en gedrag tegenover mensen die er misschien een andere leefwijze op na houden dan de gangbare.
De laatste zin, over twee regels verdeeld, is een slotwoord. Hoe meer iemand god – hier met een kleine letter – als wapen tegen anderen gebruikt, des te kwetsbaarder wordt hij. De paradox is dat juist het wapen hulpeloos maakt en je aan je eigen kwetsbaarheid overlevert.
Illustratie: Robert Kruzdlo
franscouwenbergh zegt
Ach, dat is juist mijn ding: God. Als ‘humanosoof’ kan ik je vertellen hoe wij, van oorsprong normale dieren, mensen geworden zijn. Van oorsprong waren we al een beetje abnormaal aan het worden, doordat klimaatverandering hen van hun regenwoud beroofde en ze tweebenigen moesten worden. Aapmensen dus. De bonobo-achtige subsoort maakte bij hun nog steeds normale groepsdieren-communicatie al veel gebruik van gebaren. Eén groepje daarvan is deze communicatie gaan verrijken met ‘namen voor de dingen’.Ze werden onze vroegste voorouders.
Want het gaan beschikken over ‘namen voor de dingen’ dóet wat met een dier. Ze kwamen daardoor uiteindelijk, na tig generaties, miljoenen jaren beslaand, in een woordenwereld te leven, een wereld van benoemde dingen.
Woordenwereld. Een naam (woord, afbeelding) IS niet het ding. Het is slechts het symbool van het ding. René Magritte maakte daar in 1920 een leuk schilderijtje over: “Ceci nést pas une pipe”. Met dit verschijnsel heeft de filosofie al vanaf Plato geworsteld. Hoog tijd dat daar nu eindelijk helderheid in komt, niet?
Steeds meer ‘namen’ voor steeds meer ‘dingen’, dat wordt een onleefbare chaos in je kop als je daar geen samenhang in schept. Die samenhang levert het verhaal, van hoe de dingen begonnen en zich ontwikkelden, inclusief onszelf, tot zoals ze nu zijn. De ‘just-so story’. Het Scheppingsverhaal. We werden talige wezens. Religieuze wezens ook; “re-legere = steeds opnieuw vertellen, etymologie van Cicero), door het avond aan avond dansen/zingen van het Scheppingsverhaal van hun (stam)wereld.
Het groepje vrouwen, kinderen en mannen dat als eersten het nieuwe gebied in gebruik ging nemen, gaf daar alle dingen hun namen. Voor talige wezens is dat: ‘in het bestaan roepen’. Dichters zijn scheppende kunstenaars.
Door hun nakomelingen werd dat eerste groepje, tot één Figuur samengetrokken, de scheppende hoofdfiguur van het Scheppingsverhaal, De Grote Voorouder. De proto-God dus.
Enfin, als je wilt weten hoe wij mensen talige wezens geworden en hoe wij God geschapen hebben, hoef je maar dat rare woordje ‘humanosofie’ in te tikken. Kom je op mijn site. Kun je ook mijn boekje “DE MENS voor dummies” bestellen.