Door Peter J.I. Flaton
Druk in de weer met zijn vertalingen van Homerus’ Odyssee (in 1937 verschenen) en Ilias (waarvan Boek I in 1939 het licht zag; Boutens kreeg er uiteindelijk 14 af die werden gepubliceerd in deel VII van de Verzamelde werken in 1954), werkte hij ‘nebenbei’, zo is de suggestie, aan wat zijn laatste dichtbundel zou worden: Tusschenspelen uit 1942.
In zijn “’Ik was bij die vertrouwden’: P.C. Boutens’ Tusschenspelen” (in: Ik heb iets bijna schoons aanschouwd. Over leven en werk van P.C. Boutens, 1870-1943, Schrijversprentenboek 34, Den Haag, 1993) plaatst W. Blok hierbij de kanttekening, dat de titels van de bundels van Boutens almaar inhoudelijker werden: na op zich vlakke titels als Verzen, Stemmen, Verzamelde sonnetten en Carmina alluderen Lente-maan, Zomerwolken en Bezonnen verzen op wat de lezer verwachten mag. Z.i. geldt dat ook voor Tusschenspelen, temeer omdat het woord ‘spelen’ in “Seirene” (gedicht 16) voorkomt waar in regel 9 sprake is van ‘De vergodlijkende spelen’. Van overzee klinkt het lied van de Sirene waarbij de zee het grensgebied is tussen leven en dood: alleen zij die hun schip weten te sturen op een ‘zuivre hartenaald’, slagen erin die spelen ongeschonden te bereiken. Dat die vergoddelijken, wil blijkbaar zeggen dat die uitverkoren schare vanuit de dood het eeuwig leven bereikt en in die zin aan de goden gelijk wordt. Ja, wanneer dedonkere deuren van de sluis (om het te zeggen met een frase uit “In de sluis”, zie daarvoor neerlandistiek.nl van 22 juni jl.) geopend worden, zetten de schepelingen koers ‘Op de morgenlichte zee’ of: ‘en marche vers le ciel’.
Blok houdt het er (dan ook) voor, dat Tusschenspelen ‘gedichten bevat die op de grens van leven en dood worden gezongen’ (Blok, o.c., 58) en in die zin een propedeuse zijn op het eeuwige leven waar die juist genoemde uitverkorenen de Ideeën en met name die van het Schone, Ware en Goede schouwen in een verzaligd ‘dolce far niente’ (want dat Boutens’ eeuwigheidsperspectief ook in Tusschenspelen een platoonse signatuur heeft, spreekt -ik durf bijna zeggen- vanzelf).
Al bij al bevat Tusschenspelen als even zovele muzikale intermezzi gedichten die de situatie van iemand in het grensgebied van leven en dood thematiseren. Op de drempel van de dood aangekomen speelt Boutens zo het ernstige spel van de transitie naar een nieuw bestaan.
Laat me dat mogen illustreren aan de hand van een van die intermezzi, het gedicht “Emmaüs” met als ondertitel ‘Bij het schilderij van Johannes Vermeer’:
Zoo en niet anders ging het toe
In Emmaüs: ik weet het hoe
Hij vóór het breken van het brood
Over zijn tranende oogen sloot,
En hun ontreddring hield gered
Binnen de toevlucht van ‘t gebed,
En nooit de scheelen heeft gelicht
Vóor hij wegkwam uit hun gezicht…O oogen amper opgedoken
Uit werelds donkersten afgrond,
En die in minnen ongebroken
Den schok van elken aanslag stondt,
Van haat, verraad, en dood, en hel –
En hier bezweekt in dit licht spel!…Niet voor het eerst word ‘k ingeleid
Tot dees diepste vertrouwlijkheid:
In de voortijdelijken droom
Was ik hier al, gering atoom,
Een schijnbaar waardeloos partiekel,
Een ijl onschadelijk vehiekel
Dat gaf in ’t siddrend bekerglas,
In ’t tin van ’t simpele teljoor
De hijgende vervoering door
Van ’t hart dat in hen brandend was.
Eerst maar iets over het Emmaüsverhaal zoals we dat aantreffen in het Evangelie volgens Lucas 24, 13-35. Dat vertelt van een reis van twee diep teleurgestelde, ja ontgoochelde leerlingen van Christus, na goede vrijdag en paaszaterdag op weg naar Emmaüs. Onderweg voegt een vreemdeling zich bij hen (Lukas’ lezers weten dan al, dat die Christus is) en die legt hen zoals een goed leraar past uit, dat hun ontreddering niet terecht is: wie de Schrift erop naslaat (in deze context: de Tenach) leest daar, dat het lijden, de dood en de opstanding van de Messias als de lijdende dienstknecht (Jesaja) deel uitmaken van Gods heilsplan of retorisch vragenderwijs: ‘Moest de Christus dit alles niet lijden, en zó zijn glorie binnengaan’ (Lukas 24, 26, naar de Canisiusvertaling)?
Zo wijzer geworden nodigen ze hem in Emmaüs uit aan tafel: ‘Blijf bij ons, want het wordt avond, en de dag is al voorbij’ (Lukas, 25, 29).
Daarop volgt de scène die Boutens in de eerste strofe evoceert en die ik daarom, opnieuw naar de Canisiusvertaling – Lukas 25, 30-32, citeer: ‘Nadat Hij Zich met hen aan tafel had aangelegd, nam Hij het brood, sprak een dankgebed uit, brak het en reikte het hun toe. Nu gingen hun de ogen open, en herkenden ze Hem. Maar Hij verdween uit hun gezicht. Ze zeiden tot elkander: Brandde ons hart niet in ons, toen Hij onderweg tot ons sprak, en ons de Schriften verklaarde?’ Direct daarop keert het tweetal naar Jeruzalem terug om de elf te laten weten dat ze de verrezen Heer ontmoet hebben en dat ze Hem herkend hebben ‘door het breken van het brood’ (Lukas, 25, 35).
Een ‘parel van een verhaal’ noemt Piet Thomas het in zijn “Triptiek van de leerlingen van Emmaüs” (in: Het Teken, 84, nr. 9, april 2012, p. 280 e.v.) dat (dan ook) kerkvaders, exegeten, predikanten, schilders en dichters heeft geïnspireerd onder wie Barnard, Oosterhuis, Verwey, Jager, Smit, Van der Plas, Jacobse, Marja, Van Wilderode, Gerhardt, Timmermans, Helderenberg, Boutens, Gossaert, Schulte Nordholt, Van der Leeuw, De Mérode, Lateur, Zijlstra en Achterberg. Dat die ieder voor zich eigen accenten leggen, spreekt voor zich.
Zo richt Boutens de aandacht van ons, lezers op het moment waarop Christus bidt vlak voor het breken van het brood. Dat hij net dat kiest, heeft te maken met de keuze van de intermediair tussen hem en ons en Lukas’ verhaal: het schilderij van Johannes Vermeer, in werkelijkheid dat van de meestervervalser Han van Meegeren uit 1937 die de grote kunstkenner Bredius (die er toch al van overtuigd was dat Vermeer meer had geschilderd dan tot dan werd aangenomen) ertoe bracht zijn ‘De maaltijd van Emmaus’ voor een Vermeer te houden waarna de verkoop ervan aan Museum Boijmans van Beuningen als vanzelf ging.
Dat Boutens op gezag van Bredius aannam dat het om een originele Vermeer ging, valt hem dus niet aan te rekenen. Op een paar sceptici in Frankrijk na trapte de hele kunstwereld immers in Van Meegerens val. Boutens’ beeldgedicht staat niet op zichzelf: naast dit Emmaüstafereel zijn er nog drie gedichten die resp. Vermeers ‘Zelfportret’, ‘Meisje met dood vogeltje’ en Rembrandts ‘Jonge Titus’ ver-beelden. De in oude meesters geïnteresseerde Boutens die trouwens goed bevriend was met schilders als Toorop en Van Konijnenburg wist zo poëtische munt te slaan uit hun werk.
In “Emmaüs’ is een lyrisch ik (wiens identiteit in de slotstrofe nader bepaald wordt) aan het woord die met grote stelligheid beweert bij de op het schilderij verbeelde scène aanwezig te zijn geweest en ons laat weten dat Christus ‘de blinkevenstren van zijn Ziel’ (om het te zeggen met de eerste regel van Boutens’ eerste bundel –Verzen uit 1898) van meet af aan daar aan die tafel in Emmaüs gesloten hield (ik volg hier de bespreking van A. Korteweg, “Verheeld in afglans. Vier schilderijgedichten van P.C. Boutens”, in: Maatstaf, 41 (1993), 58-60). Daardoor waren de leerlingen niet in staat er de ontreddering in te zien, die deze Christus-in-tranen in het gebed wist te verbergen.
Sterker nog, die ogen bleven gesloten zolang hij in hun midden was.
De geloken ogen (i.t.t. die van de leerlingen die hem aankijken) ziet Boutens in Van Meegerens schilderij dus niet als een momentopname maar als iets blijvends: als passend bij iemand die welbeschouwd geen contact wil maken en al in andere, hogere sferen verblijft.
In de tweede strofe licht de dichter het gesloten-zijn van de ogen nader toe (daarbij het schilderij voor gezien houdend). Die zijn nog maar net bekomen van wat ze daarvoor gezien hebben: de dankzij de liefde (het woord ‘minnen’ heeft hier een mystieke connotatie) doorstane schok van het lijden. Dat ging gepaard met haat (die van zijn tegenstanders), verraad (dat van Judas en Petrus), dood (door kruisiging) en hel (de nederdaling ter helle). Al dat leed heeft Christus kunnen dragen maar tegen ‘dit licht spel’ is hij niet opgewassen. Tegenover de zwaarte van het lijden en de duisternis van de dood (‘licht’ staat hier m.i. in beide betekenissen tegenover) is dit ‘spel’ van de maaltijd, in de zin van intermezzo tussen dood en eeuwig leven niet te dragen.
Al elders met zijn gevoelens en gedachten in dit grensgebied weerstaat Christus de liefdevolle blikken van zijn leerlingen en maakt hij dat hij wegkomt (om het maar wat bruusk te verwoorden) en zo bezien is dit tussenspel voor hem een kwelling.
Dat staat wel haaks op wat Lukas’ verhaal ons te denken geeft: daarin is Christus de kordate leraar die zijn door verdriet verblinde leerlingen de ogen opent voor wat de Schrift aan heil en genezing te bieden heeft en dat dwars door de dood heen. Om daarvan te getuigen wil Christus in het midden ook van deze Emmaüsgangers zijn: net daarom gaan ze gedrieën aan tafel en Hij zoekt hun nabijheid zoals hij aan zijn andere leerlingen verschijnt.
Boutens negeert zo Lukas’ context en men vraagt zich in gemoede af wat Christus er dan toe bracht zich aan te sluiten bij het tweetal op de weg naar Emmaüs.
Hoe dit ook zij, in de derde en laatste strofe van het gedicht verdwijnt Christus helemaal uit beeld en trekt de ik uit strofe 1 het initiatief naar zich toe.
‘Tot dees diepste vertrouwelijkheid’ is hij al eerder ingeleid via een preëxistent visioen in de gedaante van een onaanzienlijk atoom, een ogenschijnlijk onbeduidend partiekel en een nagenoeg inhoudsloos vehiekel, drie volgens Korteweg on-Boutiaanse woorden die in een gedicht van Achterberg niet zouden misstaan.
Raadselachtig in dit verband is het woord ‘vertrouwelijkheid’ in de betekenis van intimiteit. Dat kan m.i. niet op Christus slaan want die mijdt juist alle contact, wil daarvan niet weten. Maar mogelijk is er hier een perspectiefverschuiving in de richting van de leerlingen die Christus’ ‘presentia realis’ net wel ervaren als iets intiems en daarom de extase (‘vervoering) in hun brandende hart (merk op, dat Lukas het brandende hart verbindt met Christus’ exegese onderweg en niet met de maaltijd).
Aanwezig in het stukje brood (‘partiekel’ dat volgens Korteweg een toespeling op de geconsacreerde hostie is) en als atoom in het glas op tafel en het tinnen bord is die ik een voertuig of intermediair tussen de materie en de leerlingen. Hij had al weet van wat er daar in Emmaüs te gebeuren stond omdat hij in de voorwerpen die daar ter tafel zouden verschijnen, aanwezig was.
Het gaat hier om de door Eros bewogen ziel die de daarvoor dode stof met leven vulde en zo in staat is dat aan anderen over te dragen, zodat die door diezelfde Eros geïnspireerd worden: ‘De hijgende vervoering (…) Van ’t hart dat in hen brandend was’. Zo worden ook zij op het spoor gezet van de ‘vergodlijkende spelen’, wanneer de deuren van de sluis zich openen en zij het tussenspel achter zich mogen laten op weg naar gene zijde.
Dat Boutens’ interpretatie van het Emmaüsverhaal via het schilderij van Van Meegeren zo ontdaan wordt van zijn heilshistorische status (die van Christus’ verkondiging van het Rijk Gods) wijst erop, dat hij het Zeeuws orthodoxe protestantisme waarin hij was opgegroeid wel heel ver achter zich gelaten heeft in die zin dat hij daarvan via Plato een gnostieke leer maakt (het woord ‘partiekel’ kan men in deze zin ook manicheïstisch lezen als ‘lichtdeeltje’).
Dat spoort helemaal met Boutens’ platonisme dat immers ook alleen voor uitverkoren homo-erotisch georiënteerde ‘electi’ bedoeld is. In die zin is P.C. Boutens zichzelf zijn dichterleven lang trouw gebleven.
DirkJan zegt
In 1937 koopt Boymans De Emmaüsgangers voor 520.000 gulden van Han van Meegeren. Na de oorlog in 1945 komt Han van Meegeren voor de rechter voor collaboratie omdat hij in de oorlog schilderijen had verkocht aan de Duitse Rijksmaarschalk Herman Göring. Van Meegeren bekent uit zichzelf (uit ijdelheid om bij leven nog zelf als een groot kunstenaar te worden gezien?) dat hij een vervalser is, ook van De Emmaüsgangers. Van Meegeren overlijdt in 1947 aan een hartinfarct.
Directeur Dirk Hannema van Boijmans – die De Emmaüsgangers had aangekocht – moet in 1945 gedwongen aftreden, vanwege zijn rol in de Tweede Wereldoorlog. In de jaren daarna blijft hij volhouden dat De Emmaüsgangers gemaakt was door Vermeer. Het zorgt ervoor dat de reputatie van Hannema een definitieve klap krijgt die hij niet meer te boven zou komen.
“Net als museum Boymans schaamt men zich voor wat er gebeurd is. Zo werden De Emmaüsgangers uiteraard aan het museum Boymans teruggegeven en werd het werk eveneens in het depot verborgen. Het publiek protesteerde en eiste dat het werk tentoongesteld zou worden. In het jaar 1971 werd het werk, naar wens van het publiek, tentoongesteld. Echter kreeg het plaats in een afgelegen hoek, ver van de collectie van het museum. Het werk kreeg enkele malen een andere plaats toegewezen maar niet meer in originele staat; de signatuur van van Meegeren ontbrak door overschildering, óf verwijdering. Niemand die het weet.”
De Emmaüsgangers hangt nog steeds in Boijmans en heeft inmiddels een vaste plek in de expositie van Boijmans gekregen, ook al probeerde de Stadspartij in 2003 nog het vervalste schilderij te verbannen uit Rotterdam.
Boutens heeft nooit geweten dat het om een vervalsing ging, natuurlijk niet toen hij het schreef in 1937, maar ook later niet, want jij overleed in1943. Maar zou je die ondertitel bij het gedicht Emmaüs nu altijd moeten laten staan: Bij het schilderij van Johannes Vermeer? Ja, maar dan wel altijd met een voetnoot dat het schilderij niet van Vermeer is maar van Han van Meegeren.
P.S.
P.C. Boutens heeft nog een gedicht gemaakt bij een schilderij van Johannes Vermeer, ook met een ondertitel.
–
Zelfportret
Het atelier van Vermeer van Delft in de verzameling Czernin
–
Op het schilderij. dat nu bekend staat als Het schildersatelier, is een schilder te zien vanaf zijn rug. Niet direct een zelfportret, maar aardiger in dit verband om te noemen, is dat later vast is komen te staan dat het weliswaar door Vermeer is geschilderd, maar de persoon, schilder, op het schilderij niet Vermeer is, maar iemand anders. Vandaar de titelwijziging. Er zijn verder ook geen (zelf) portretten van Vermeer bekend.
Verheeld in afglans – Vier schilderijgedichten van P.C. Boutens – Anton Korteweg – Maatstaf 1993 – dbnl.org
https://www.dbnl.org/tekst/_maa003199301_01/_maa003199301_01_0071.php
[ Boutens kreeg in 1930 geen koninklijke onderscheiding vanwege de geruchten over zijn homoseksualiteit. In de oorlog
werd hij lid van de Nederlandsche Kultuurkamer. ]
Peter J.I. Flaton zegt
In het artikel vermeld ik, dat het schilderij in werkelijkheid van Van Meegeren was/is en dat Boutens dat uiteraard niet kon weten. Anders gezegd: die voetnoot van u vindt u in mijn stuk.
Uw verwijzing naar het artikel van Korteweg vindt u eveneens in het artikel: ik heb er dankbaar gebruik van gemaakt.
J. Houtsma zegt
Weer zo’n mooie analyse van een gedicht van Boutens!
Mag ik een paar andere nuances voorstellen. In de vertrouwelijkheid zie ik die van de dichter met het tafereel dat hij beschrijft. Want hij was er al eerder aanwezig, namelijk in de lichteffecten op glas en tin.
NB een lastige typo: tranende moet zijn tranen de: hij sloot de ogen over zijn tranen.
Peter J.I. Flaton zegt
Dank voor uw correctie van de typefout: goed gezien, als ik dat zo zeggen mag.
Dank ook voor uw waarderend woord.
Ik ga graag mee met uw suggestie, dat achter de ik uiteindelijk de dichter schuilt
die in de pre-existente fase van zijn ziel van wat er te gebeuren staat getuige is
en zich daarmee identificeert.
DirkJan zegt
Anders gezegd, ik vond het aardig om wat meer te vermelden over het schilderij (en dat Boutens overleed in 1943 in Den Haag voor de vervalsing bekend werd). De link naar het artikel van Anton Korteweg staat in mijn reactie vanwege mijn tweede toevoeging over een ander schilderij van Vermeer waar Boutens een gedicht op maakte.
Gerard van der Leeuw zegt
De Emmaüsgangers van Van Meegeren hangen op dit moment helemaal niet in Boymans, om de doodeenvoudige reden dat op dit moment helemaal niets hang of staat…. Het duurt nog een flink aantal jaartjes voor het museum weer open gaat. Maar een mooie analyse van het gedicht is het.