Pronomina in de hedendaagse Nederlandse lyriek (3: Esther Jansma, rennen naar het einde van honger)
Rennen naar het einde van honger is een voornaamwoordelijk feest. Bijna alle persoonlijk voornaamwoorden komen er in voor, en omgekeerd worden personen bijna allemaal aangeduid met voornaamwoorden en niet als Marietje of de dame met de gele hoed.
In plaats daarvan begint één gedicht zo: “We mochten erin. We moesten gaan zitten”, en een ander “Dien het haar toe als honing, liefdevol”, een derde “Opeens waren ze er, systematisch met velen” en een vierde “Je vertrekt uit ruïnes, met bloedende voeten zoek je”. Hier wordt geen verhaal verteld, hier wordt een schijf taal uitgeserveerd, gericht aan iemand, uitgesproken door iemand, maar al die context is zorgvuldig weggesneden.
In Rennen naar het einde van honger (grappig genoeg is de titel een infinitief, dus zonder enig pronomen, zelfs niet verzwegen) staat zelfs een gedicht waarin een onbepaald voornaamwoord een belangrijke rol speelt:
De wind steekt op
Iemand zegt: dat een olifant zoals jij uit míj kon komen.
Iemand zegt: die vreemdelingen hebben alles ingepikt.
Iemand laat de hond uit op weg naar het asiel.
Iemand zegt dat ze haar kind niet bij het vuilnis mocht smijten.Iemand anders ziet boven zich een ballon zonder tekst.
Die ballon moet mijn hoofd zijn, ontsnapt aan de draad van mijn nek.
Er zijn volgens de ANS twee interpretaties van iemand, een specifieke (de eerste zin hieronder, waarin je een bepaalde persoon voor de geest haalt) en niet-specifieke (de tweede zin, waarin het gaat over een willekeurig iemand):
- Ik moet om drie uur op dat kantoor zijn: ik heb een afspraak met iemand gemaakt.
- Hopelijk ontmoet je nog iemand met meer begrip.
In het gedicht De wind steekt kan iemand beide interpretaties hebben: de spreker kan weten wie nu degene is of zijn die al deze dingen zegt, of hij of zij kan dat niet weten. In de tweede strofe is er ineens sprake van ‘iemand anders’. Andere pronomina kunnen dat anders niet zo bij zich hebben, je kunt niet zeggen ‘jij hebt dit gedaan en jij anders hebt dat gedaan’, terwijl dat best te begrijpen zou zijn. (Je kunt wél zeggen ‘iets anders’, maar je kunt ook zeggen ‘iets leuks’ of ‘iets moois’, terwijl je niet kunt zeggen ‘iemand leuks’ of ‘iemand moois’.)
Die iemand anders in het gedicht kan alleen specifiek zijn in deze context, alleen blijkt die iemand zich op een heel eigenaardige manier te verhouden tot de ik, zoals die ik (die impliciet blijft) ook een zeer opmerkelijke relatie heeft tot de ballon die ze mijn hoofd noemde.
Het is volkomen onduidelijk of de eerste vier iemanden nu allemaal dezelfde persoon zijn of niet, zoals alle relaties onduidelijk zijn in dit gedicht. En dan is het hoofd van de ik ook nog een ballon, en de wind steekt op.
Eerder in deze reeks:
Robert Kruzdlo zegt
Kan het zijn dat de dichter aan “zelfprojectie” doet¿ Alleen de dichter ziet wat het wil zien. Waarbij het hoofd los van de romp komt, en de lezer het nakijken heeft¿