Pronomina in de hedendaagse Nederlandse lyriek (4: Anne Vegter, Big data)
Liefdesverdriet nadat iemand bij je weggaat is een alles vervagende emotie: er wordt een wond geslagen en degene naar wie je toeging om die wond te stelpen, blijkt zelf de wond te zijn, en trouwens ook afwezig. Je weet niet meer wie die ander is, wie je zelf bent.
Vandaar misschien dat liefdesverdriet een thema bij uitstek is voor lyriek – waarin een ontlichaamd ik spreekt, schreeuwt, zingt ten overstaan van een al even ontlichaamd jij. Dat alles laat Anne Vegter magistraal zien in haar bundel Big data, een bundel waarin ik in het eerste deel (‘Hoe Europa doen (interview)’) de Zuid-Afrikaanse dichteres Ingrid Jonker is, en in het derde Medea (‘Medea 2.0. (Monoloog)’). In het tweede deel (‘Big data. Gedichten’) is ze naamloos. Ik is steeds iemand anders en toch dezelfde: ‘er doen drie versies van me de ronde’ is een regel in Medea.
Een van de problemen bij het schrijven over lyriek is dat je af en toe moet schrijven over iemand die wordt aangeduid als ik. Deftige schrijvers over lyriek zeggen dan ‘het lyrisch subject’. Het enige alternatief is dat je ook in de bespreking ik zegt, en dan met het werkwoord in de derde persoon (‘ik spreekt’).
Precies die eigenaardige combinatie van persoonlijk voornaamwoord van de eerste persoon en werkwoord in de derde persoon gebruikt Anne Vegter in een van de gedichten in Big data,
ik
hangt als een kwaal over de trap, zoekt de mechanismen van haar vormen, wiegt haar
winstverwachtingen: is ze alleen, klaar voor de oorlog, en waar was ze toen haar vorige begongeheugentraining: had geen mening, deed niet open, tongriemkanker, had geen huidskleur,
wist geen raad, sportte levend, zette af en draaide, zeilde, deelbaar, schatbaar, muitbaar
Het ligt voor de hand om het ik (dat de titel is van het gedicht) als het onderwerp van de zin te zien. In dat geval beschouwt het lyrisch subject zichzelf dus van de buitenkant. Er is geen verschil meer tussen binnen- en buitenkant, er zijn geen grenzen meer, ik “hangt als een kwaal over de trap”. (Voor mij klinkt dan kwal mee, en schemert het schilderij van een gesmolten horloge van Dalí door het beeld).
Zoals in de paar regels van dit gedicht allerlei gevoelens en houdingen door elkaar lopen (het ene moment wordt er nog gehangen en gewiegd, het volgende is ze klaar voor de oorlog; nu eens weet ‘ze’ zich geen raad, en dan draait ze ineens), zo lopen de eerste persoon ‘ik’ en de derde ‘zij’ door elkaar. Hier is iemand tegelijkertijd zo verslagen door wat haar is overkomen – uit dit gedicht is niet zo duidelijk dat dit liefdesverdriet is, maar dat blijkt uit de context van de bundel – dat ze niet meer weet wie ze is, dat ze naar zichzelf kijkt en ziet hoe ze over de trap hangt en tegelijkertijd muitbaar is.
Robert Kruzdlo zegt
Marc schrijft: Er is geen verschil meer tussen binnen- en buitenkant…(…)
Een dichter kan NIET dichten als er géén ‘binnen en buiten’ bestaat. Alhoewel het brein geen ik, hun enzovoorts kent, kent het wél een homeostatisch verlangen met een binnen- en een buitenwereld. Als er géén binnen en buiten zou bestaan, bestaat de dichter niet.
Ik heb ongeveer tien jaar in de buurt van Dali’s huis gewoond, vlak bij Cape de Creus. Ik ken de natuur, de hitte, de rotsen en de mieren en de camembertkaas klokken van Dali, die ongeveer 18 uur aangeven. Bij Dali ging het om tijdloos dromen, in een surrealistische werkelijkheid van een binnen- en buitenwereld. (In een paranoïde-kitsch.)
Geen verschil meer tussen binnen- en buitenkant… …kan onmogelijk, zelf niet in een droom of ‘ikloos’ dichten, is er altijd een homeostatisch verlangen.
Zal wel een trap te hoog zijn als je NIETS wil zijn, worden of wil breindromen.
…